Home

Centrale Raad van Beroep, 05-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2122, 19/1823 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 05-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2122, 19/1823 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 oktober 2022
Datum publicatie
6 oktober 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2122
Zaaknummer
19/1823 WMO15

Inhoudsindicatie

Besluit tot verstrekking maatwerkvoorziening aan meerderjarige zoon, positie ouders, belanghebbende, artikel 8 EVRM.

Het college heeft het bezwaar van appellanten terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belanghebbenden zijn. De stelling dat appellante mantelzorger was en dit ook – overigens tegen de zin van belanghebbende – had willen blijven maakt, gelet op de omstandigheden van dit geval, ook niet dat zij als belanghebbende is aan te merken. Geen grond voor toewijzing van schadevergoeding van ten gevolge van de besluitvorming geleden schade. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

19 1823 WMO15

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 maart 2019, 17/3813 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.

Partijen:

[appellanten] te [woonplaats] (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

[belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

Datum uitspraak: 5 oktober 2022

PROCESVERLOOP

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

De Raad heeft bij beslissing van 23 februari 2021 artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast op door het college ingediende stukken. Appellanten hebben toestemming gegeven om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen.

Belanghebbende heeft een zienswijze ingediend.

Naar aanleiding van het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2022. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Steunenberg en A. Nijland. Namens belanghebbende is verschenen [naam] , bewindvoerder.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting hebben appellanten de Raad verzocht het onderzoek te heropenen, als bedoeld in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 7 juni 2017 heeft het college een maatwerkvoorziening Beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verstrekt aan belanghebbende. Belanghebbende is geboren in 1991 en is de meerderjarige zoon van appellanten.

1.2.

Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.3.

Bij besluit op bezwaar van 7 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat appellanten geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 7 juni 2017.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellanten tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellanten niet rechtstreeks in hun belangen zijn geraakt door het besluit van 7 juni 2017 en daarom niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt.

3.1.

Appellanten hebben in hoger beroep een beroep gedaan op de conclusie van advocaatgeneraal Widdershoven van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3474) en aangevoerd dat zij een eigen belang hebben bij het besluit van 7 juni 2017, omdat zij door dat besluit en met name het daaraan ten grondslag liggende advies van GGD Flevoland (de GGD) van 1 juni 2017, in hun goede naam en eer zijn aangetast, waardoor sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Op grond van artikel 8 van het EVRM dient ook het gezinsleven te worden gerespecteerd en dienen de gezinsleden allemaal als belanghebbende te worden aangemerkt. Appellanten hebben verzocht om een inhoudelijk oordeel over het besluit van 7 juni 2017, dat naar hun mening onrechtmatig is.

Appellanten hebben verzocht om een immateriële schadevergoeding van maximaal € 25.000,- wegens ten gevolge van de besluitvorming geleden schade. Tevens hebben appellanten verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellanten hebben de Raad verzocht getuigen te doen horen.

3.2.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het college appellanten terecht niet als belanghebbenden heeft aangemerkt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellanten hebben verzocht om heropening van het onderzoek, om de Raad nader te kunnen informeren over de huidige situatie en over wat er de afgelopen jaren wel of niet is gebeurd. Daarbij hebben appellanten hun verzoek om getuigen te horen herhaald.

4.2.

Artikel 8:68 Awb biedt de mogelijkheid van heropening van het onderzoek indien de bestuursrechter van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. Het gaat daarbij met name om de situatie dat een voor de uitspraak relevant punt onopgehelderd is gebleven en zonder opheldering geen uitspraak kan worden gedaan. In deze procedure ligt de vraag voor of appellanten terecht niet als belanghebbenden zijn aangemerkt bij het besluit van 7 juni 2017. Uit het onderzoek, noch uit de gedingstukken is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest in de hiervoor bedoelde zin. Voor toepassing van artikel 8:68 van de Awb wordt daarom geen aanleiding gezien.

4.3.

Appellanten hebben de Raad verzocht om getuigen op te roepen en te horen. De strekking van het verzoek is om getuigen te laten verklaren over de wijze waarop een advies van de GGD en het besluit van 7 juni 2017 tot stand zijn gekomen. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat het horen van de getuigen over deze onderwerpen naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs niet bijdragen aan de beantwoording van de onder 4.2 genoemde vraag. Daarbij betrekt de Raad het volgende.

4.4.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

4.5.

Het betoog van appellanten dat zij als belanghebbende moeten worden aangemerkt, omdat zij in hun goede naam en eer zijn aangetast door een zinsnede in voornoemd GGD advies, slaagt niet. Aan het besluit van 7 juni 2017 en het daaraan ten grondslag liggende advies ligt geen kwalificatie van appellanten ten grondslag, Uit de gedingstukken blijkt dat de betreffende zinsnede niet ziet op een bevinding van de GGD, maar een uitlating was van de zoon van appellanten. De Raad ziet in het dossier ook overigens geen aanwijzingen dat er in het besluitvormingstraject dingen over appellanten zijn gezegd of geschreven, die aannemelijk maken dat zij in het door artikel 8 van het EVRM verleende recht op bescherming van hun goede naam en eer zijn aangetast, dan wel dat zij hiertoe een reëel risico lopen. Hierin is dus voor appellanten geen belang gelegen dat rechtstreeks bij het besluit van 7 juni 2017 is betrokken.

4.6.

Het standpunt van appellanten dat artikel 8 van het EVRM is geschonden doordat zij, als gezinsleden van belanghebbende, niet zijn aangemerkt als belanghebbenden en niet zijn betrokken bij de besluitvorming over hun zoon treft geen doel. Voor zover in het geval van appellanten al sprake is van een door artikel 8 van het EVRM beschermd recht op gezinsleven, gelet op de leeftijd van hun zoon en de niet-verblijfsrechtelijke context van dit geding, kunnen appellanten niet als belanghebbenden worden aangemerkt bij het besluit van 7 juni 2017. De bescherming van het recht van ouders om samen te kunnen zijn met hun meerderjarige kind strekt niet zo ver, dat deze ouders zonder meer als belanghebbenden moeten worden aangemerkt bij besluiten omtrent een inwonend meerderjarig kind die van invloed zijn op diens woonsituatie. Met het oog op de inhoud van het besluit van 7 juni 2017 is in dit geval, waarin de betreffende maatwerkvoorziening op aanvraag van hun meerderjarige zoon is verstrekt, van een inmenging door de overheid in het gezinsleven van appellanten en hun zoon geen sprake. Verder wordt door deze maatwerkvoorziening het recht van appellanten om regelmatig samen te zijn met hun zoon niet belemmerd. Zij zijn immers vrij om elkaar te ontmoeten. Gelet op dit alles kan niet worden gezegd dat een door artikel 8 van het EVRM beschermd recht van de ouders op gezinsleven met hun zoon rechtstreeks door het besluit van 7 juni 2017 wordt geraakt.

4.7.

De stelling dat appellante mantelzorger was en dit ook – overigens tegen de zin van belanghebbende – had willen blijven maakt, gelet op de omstandigheden van dit geval, ook niet dat zij als belanghebbende is aan te merken bij het besluit van 7 juni 2017.

4.8.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Hieruit volgt dat geen grond bestaat voor toewijzing van vergoeding van ten gevolge van de besluitvorming geleden schade.

5.1.

Voor het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.

5.2.

Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.

5.3.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

5.4.

Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van appellanten tot de datum van deze uitspraak zijn meer dan vijf jaar verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellanten geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met meer dan 12 maanden is overschreden. Dit leidt tot een aan appellanten te betalen schadevergoeding van € 1.500,-. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van dit bedrag aan appellanten.

5.5.

Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van ten gevolge van de besluitvorming geleden schade af;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D. Hardonk-Prins en A.E. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.