Home

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2146, 20 / 1341 WMO

Centrale Raad van Beroep, 06-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2146, 20 / 1341 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 oktober 2022
Datum publicatie
11 oktober 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2146
Zaaknummer
20 / 1341 WMO

Inhoudsindicatie

Het college heeft het bezwaar tegen het WhatsApp-bericht terecht niet-ontvankelijk verklaard. De zinsnede uit het WhatsApp-bericht ‘Dat was de laatste verlenging’ is niet gericht op rechtsgevolg.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 februari 2020, 19/3204 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

Datum uitspraak: 6 oktober 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2022. Namens appellante is mr. Sprakel verschenen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen een WhatsApp-bericht van 27 december 2018 van een maatschappelijk werker van [naam instelling 1] . Volgens appellante is aan haar in dit bericht namens het college meegedeeld dat de opvang na 16 februari 2019 niet wordt verlengd.

1.2.

Op 5 februari 2019 is schriftelijk aan appellante meegedeeld dat de opvang bij [naam instelling 1] in [plaatsnaam 1] stopt op het moment dat zij kan uitstromen naar [naam instelling 2] in [plaatsnaam 2] in het kader van begeleid wonen.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 19 juni 2019 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het WhatsApp-bericht van 27 december 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het WhatsApp-bericht niet beschouwd kan worden als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het is een telefonisch bericht en voldoet daarmee niet aan het schriftelijkheidsvereiste. Verder ziet de inhoud van het bericht niet op rechtsgevolg, is [naam instelling 1] geen bestuursorgaan en is [naam instelling 1] niet gemandateerd om namens het college besluiten te nemen. Het bericht heeft alleen een informatieve inhoud. Het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen alleen nog in geschil is de vergoeding van de kosten in de bezwaarfase voortvloeiend uit het bezwaarschrift van 25 januari 2019. Volgens de rechtbank heeft het college het verzoek om deze kosten te vergoeden terecht afgewezen omdat het college het bezwaar terecht nietontvankelijk heeft verklaard. Het WhatsApp-bericht van 27 december 2018 is niet gericht op rechtsgevolg. Voorafgaand aan dit bericht is kennelijk een besluit genomen waaruit volgde dat opvang is verleend dan wel verlengd tot 16 februari 2019. Er staat in het bericht dat de beschikking afloopt en dat dat de laatste verlenging was. Er staat niet dat de opvang eindigt op 16 februari 2019 of dat de opvang niet zal worden verlengd. Ter zitting heeft het college bovendien toegelicht dat met de woorden ‘laatste verlenging’ ‘de meest recente verlenging’ is bedoeld, wat de rechtbank niet onaannemelijk voorkomt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat appellante in het WhatsApp-bericht ruim van tevoren is geattendeerd op het verlopen van de meest recente beschikking, waarbij zij wordt gewezen op haar verplichtingen inzake de opvang, welke van belang zijn voor een mogelijke verlenging van de opvang. Dit alles is informatief van aard en niet op rechtsgevolg gericht, zodat reeds daarom geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De vragen of het WhatsApp-bericht afkomstig is van een bestuursorgaan en of het bericht voldoet aan het schriftelijkheidsvereiste heeft de rechtbank onbesproken gelaten.

3.1.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellante blijkt uit de mededeling ‘Dat was de laatste verlenging’ in het WhatsApp-bericht dat geen verlenging van de opvang volgt, waarmee het rechtsgevolg is gegeven. Verder heeft de rechtbank niet tot haar oordeel kunnen komen zonder te beschikken over het oorspronkelijke toekennende besluit en zonder te weten welk rechtsgevolg daarin al was bepaald. Nu volgens de uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4260, procederen over de einddatum bij het toekenningsbesluit niet mogelijk is, moet het mogelijk zijn op te komen tegen deze mededeling van de einddatum. Ter zitting is namens appellante verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding in hoger beroep van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

3.2.

Het college heeft herhaald dat de aanduiding ‘laatste verlenging’ in het WhatsApp-bericht een informatieve tijdsaanduiding is geweest. De ‘laatste verlenging’ is de beschikking geweest die op 16 februari 2019 is afgelopen. Dat betekent dat de tekst in het WhatsAppbericht informatief van aard was.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in de opvang verbleef op basis van een daartoe strekkend besluit dat gelding had tot 16 februari 2019. Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de mededeling in het WhatsApp-bericht van 27 december 2018, ‘Dat was de laatste verlenging’, op rechtsgevolg is gericht.

4.2.

De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de zinsnede uit het WhatsApp-bericht ‘Dat was de laatste verlenging’ niet is gericht op rechtsgevolg. Daarbij heeft de rechtbank terecht de toelichting van het college meegewogen dat met de woorden ‘laatste verlenging’ ‘de meest recente verlenging’ is bedoeld. Nu tussen partijen niet in geschil is dat appellante in de opvang verbleef op grond van een daartoe strekkend besluit dat gelding had tot 16 februari 2019 heeft de rechtbank ook zonder te beschikken over het oorspronkelijk toekennende besluit tot haar oordeel kunnen komen. Uit de bewoordingen van het WhatsApp-bericht heeft de rechtbank terecht afgeleid dat het WhatsApp-bericht slechts een mededeling van informatieve aard bevatte en dat deze niet is gericht op een zelfstandig rechtsgevolg. Het is weliswaar voorstelbaar dat appellante, zoals haar gemachtigde ter zitting heeft gesteld, de mededeling anders heeft opgevat en daarvan is geschrokken, maar dat maakt op zichzelf beschouwd niet dat het bericht een besluit tot beëindiging van de opvang is.

4.3.

De Raad merkt nog op dat deze conclusie, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet maakt dat appellante geen of onvoldoende rechtsbescherming geniet. Zij heeft immers tegen het besluit waarbij zij is toegelaten tot de opvang en tegen de verlenging daarvan rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Appellante heeft feitelijk ook rechtsmiddelen aangewend tegen de aan de verlenging van de opvang na 16 februari 2019 verbonden voorwaarden. Dit heeft ertoe geleid dat de beslissing op haar bezwaar tegen het in 1.2 genoemde besluit van 5 februari 2019 is vernietigd. De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 17 december 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:10601, geoordeeld dat het college niet opnieuw op het bezwaar hoeft te beslissen, gelet op de inmiddels gerealiseerde uitstroom van appellante naar de Frans Halspanden.

4.4.

Nu de Raad het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van rechtsgevolg bevestigt, laat de Raad evenals de rechtbank in het midden of het WhatsApp-bericht voldoet aan het schriftelijkheidsvereiste en of [naam instelling 1] een bestuursorgaan is en is gemandateerd om namens het college besluiten te nemen.

4.5.

Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt als volgt overwogen.

4.6.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

4.7.

Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 25 januari 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. De totale duur van de procedure heeft dus geen vier jaar geduurd zodat er van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Hieraan doet niet af dat de behandeling van het hoger beroep langer dan twee jaar heeft geduurd. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. van Gijzen en A. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2022.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt