Home

Centrale Raad van Beroep, 05-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2172, 19/312 WIA

Centrale Raad van Beroep, 05-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2172, 19/312 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 oktober 2022
Datum publicatie
13 oktober 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2172
Zaaknummer
19/312 WIA

Inhoudsindicatie

WIA-beoordeling. Psychische klachten. Dezelfde ziekteoorzaak. Na de tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2021:690, heeft het Uwv het geconstateerde gebrek niet opgeheven. Het Uwv heeft niet aangetoond dat buiten twijfel staat dat de psychische beperkingen van appellant niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Dat betekent dat het Uwv de geobjectiveerde psychische klachten van appellant dient te betrekken bij de beoordeling en met inachtneming daarvan een FML dient op te stellen. Vervolgens dient het Uwv een nieuwe arbeidskundige beoordeling te maken.

Uitspraak

19 312 WIA

Datum uitspraak: 5 oktober 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

6 december 2018, 18/2109 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 26 maart 2021 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2021:690. De Raad heeft hierbij het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de opdracht gegeven om het geconstateerde gebrek aan het besluit van 12 maart 2018 (bestreden besluit) te herstellen.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van 16 april 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.

Appellant heeft zijn zienswijze gegeven.

Het Uwv heeft een rapport van 11 juni 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.

Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Namens appellant is mr. D. Akdemir, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

Het onderzoek is heropend na de zitting. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en

omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.

1.2.

In dit geding gaat het om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat op 20 september 2017 geen sprake was van toegenomen beperkingen bij appellant die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, zoals bedoeld in artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het gaat daarbij specifiek over de vraag of de psychische beperkingen die op 20 september 2017 aan de orde zijn, voortkomen uit een zelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan appellant gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.

2. In de tussenuitspraak heeft de Raad het volgende overwogen:

“4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient buiten twijfel dient te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:NL:CRVB:2021:394). Gelet op deze rechtspraak dient te worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de psychische klachten van appellant niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.

4.4.

De omstandigheid dat bij de WIA-beoordeling per 29 augustus 2014 geen beperkingen voor het psychische functioneren van appellant zijn vastgesteld, is niet toereikend voor de conclusie dat de toegenomen psychische beperkingen voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak het veelal zal gaan om een toename van de destijds in een eerdere Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen, maar dat het ook mogelijk is dat een dergelijke toename ertoe leidt dat beperkingen worden aangenomen in een rubriek waarin destijds geen beperkingen zijn aangenomen, mits deze nieuwe beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder vastgestelde beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3348). Dit betekent dat de motivering van het bestreden besluit, dat eerder geen psychische beperkingen waren vastgesteld, zoals ter zitting nader toegelicht en uitdrukkelijk gehandhaafd, tekortschiet.

4.5.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 29 april 2019 (kort) ingegaan op de vraag of de psychische klachten van appellant voortvloeien uit de fysieke klachten die speelden gedurende de wachttijd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover opgemerkt dat een depressieve stoornis per definitie multifactorieel is, waarbij een specifieke oorzaak niet zomaar kan worden aangewezen, zodat het niet kan worden teruggevoerd op de fysieke status van appellant. Voor zover dit moet worden aangemerkt als een subsidiair standpunt van het Uwv ter onderbouwing van het bestreden besluit, is het evenmin een voldoende motivering. De verzekeringsartsen hebben bij de WIA-beoordeling in 2014 in verband met de enkelproblematiek van appellant diverse beperkingen vastgesteld in de FML. Uit een brief van een psycholoog van 12 december 2017 aan de huisarts volgt dat appellant in de periode van 23 februari 2017 tot en met 21 november 2017 een behandeling heeft ondergaan wegens stemmingsklachten als gevolg van het ongeval op het werk. De psycholoog heeft appellant gediagnosticeerd met een depressieve stoornis eenmalig, matig en heeft vermeld dat de stemmingsklachten van appellant mogelijk zijn geluxeerd door problemen met zijn enkel. Gelet op deze informatie en het onder 4.3 en 4.4 weergegeven beoordelingskader, is zonder nader onderzoek of onderbouwing met de bedoelde overweging in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 april 2019 evenmin toereikend gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de toegenomen psychische klachten van appellant voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak dan de enkelproblematiek zoals aan de orde bij de WIAbeoordeling per 29 augustus 2014.”

3.1.

Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van 16 april 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich de vraag gesteld of de enkelbeperkingen van appellant de oorzaak zijn van de depressie of dat de enkelbeperkingen een risicofactor vormden voor het ontwikkelen van de depressie, waarbij een risicofactor niet op één lijn kan worden gesteld met een ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat in dit geval sprake is van een risicofactor. Uit een brief van de huisarts van 2 maart 2017 blijkt dat op 4 oktober 2016 voor het eerst stemmingsproblematiek/depressie wordt vermeld. Appellant kreeg in eerste instantie hulp via de praktijkondersteuner GGZ van de huisarts. Op 3 februari 2017 werd appellant doorverwezen naar de Parnassia-groep (tweedelijns GGZ). In een brief van de psycholoog van 29 maart 2017 is vermeld dat bij appellant sprake is van een eenmalige depressieve stoornis, matig en dat zijn klachten mogelijk geluxeerd zijn door de problemen met de enkel, die hij maar 20% kan gebruiken en door de werkloosheid en weinig zingeving. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar literatuur, waaruit blijkt dat een specifieke relatie tussen depressie en een somatische aandoening kan bestaan, in die zin dat bij deze aandoeningen depressie als symptoom kan optreden, maar dat dit niet wordt beschreven voor functionele beperkingen. Wel kunnen depressieve klachten een reactie zijn op het ziek zijn. De gevolgen van de ziekte geven een veranderd beeld van het eigen lichaam en het vermogen om sociaal goed te functioneren is veelal afgenomen. Door al deze factoren kan een gevoel van verlies optreden dat aanleiding geeft tot reactieve klachten en symptomen van depressieve aard. Dit is conform wat de psycholoog heeft beschreven, te weten mogelijk geluxeerd door de problemen met zijn enkel, de druppel die de emmer doet overlopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook geen aanleiding gezien verdere beperkingen op te nemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst.

3.2.

Appellant heeft gesteld dat het Uwv nog steeds onvoldoende heeft gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat zijn psychische klachten niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Volgens appellant blijkt juist uit de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er een causaal verband kan zijn tussen functionele beperkingen en depressieve klachten. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat de psycholoog aan de huisarts heeft vermeld dat appellant een behandeling heeft ondergaan wegens stemmingsklachten als gevolg van het ongeval op het werk.

3.3.

In een rapport van 11 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de psycholoog met haar opmerking in de brief van 29 maart 2017, dat appellant is aangemeld met stemmingsklachten na een ongeval op het werk, een tijdsrelatie met het ongeval heeft gelegd, maar geen causale relatie met het ongeval heeft genoemd.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Beoordeeld dient te worden of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de psychische beperkingen van appellant op 20 september 2017 niet voortkomen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.

4.2.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met het rapport van 6 april 2021 nog steeds niet deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de psychische klachten van appellant niet voortkomen uit zijn fysieke beperkingen tijdens de wachttijd. In het rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende aandacht besteed aan de specifieke situatie van appellant. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat appellant vóór het ongeval in 2012 psychische klachten had en dat hij bij de WIA-beoordeling in 2014 melding heeft gemaakt van psychische klachten ten gevolge van de fysieke beperkingen door het ongeval. Bij appellant was sprake van frustraties over zijn medische toestand, omdat hij door zijn fysieke beperkingen niet meer kon doen wat hij vroeger deed en de specialisten hem niet van zijn klachten konden afhelpen. Dat er op dat moment geen aanwijzingen waren voor psychopathologie en/of een ernstige persoonlijkheidsproblematiek en dat appellant op dat moment niet onder behandeling was, is niet doorslaggevend voor de vraag of sprake is van dezelfde ziekteoorzaak. Zoals reeds in de tussenuitspraak is overwogen, is de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een depressieve stoornis per definitie multifactorieel is, waarbij een specifieke oorzaak niet zomaar kan worden aangewezen, een onvoldoende motivering van het standpunt van het Uwv. Dat in de literatuur een specifieke relatie tussen functionele beperkingen en depressieve klachten niet wordt beschreven, wil nog niet zeggen dat in dit geval de psychische klachten van appellant niet voortkomen uit de enkelklachten. Een risicofactor houdt in dat sprake is van een factor die de kans vergroot dat bepaalde klachten zich in de toekomst zullen voordoen, maar dat sluit een causaal verband tussen deze factor en de latere klachten niet uit. De opmerking van de psycholoog in 2017 dat de stemmingsklachten van appellant mogelijk zijn geluxeerd door problemen met zijn enkel, sluit ook een causaal verband niet uit. De opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de enkelklachten de druppel waren die de emmer deed overlopen, is niet goed te plaatsen, zeker nu voor het ongeval niet is gebleken van psychische klachten.

4.3.

Geconcludeerd wordt dat het Uwv niet heeft aangetoond dat buiten twijfel staat dat de psychische beperkingen van appellant op 20 september 2017 niet voorkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Daarmee is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet opgeheven. Dat betekent dat het Uwv de geobjectiveerde psychische klachten van appellant op 20 september 2017 dient te betrekken bij de beoordeling op dat moment en met inachtneming daarvan een FML dient op te stellen. Vervolgens dient het Uwv een nieuwe arbeidskundige beoordeling te maken.

4.4.

Uit 4.1, 4.2 en 4.3. volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het Uwv op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-) en € 2.656,50 in hoger beroep

(1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een halve punt voor de zienswijze en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting na tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 759,-), in totaal € 4.174,50. Ook dient het Uwv het in beroep en in hoger beroep door appellant betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 maart 2018;

-

draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.174,50;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, E. Dijt en S. Wijna in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2022.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) C.G. van Straalen