Centrale Raad van Beroep, 26-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:223, 20/965 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 26-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:223, 20/965 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 januari 2022
- Datum publicatie
- 3 februari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:223
- Zaaknummer
- 20/965 WMO15
Inhoudsindicatie
Niet-ontvankelijkverklaring beroep wegens het ontbreken van procesbelang.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2020, 18/3458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 26 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door [naam] en bijgestaan door mr. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft op 9 november 2016 een ‘Begeleidingsovereenkomst met woonruimte’ gesloten met Stichting [stichting] (stichting). Voor het gebruik van de woonruimte (een woonboot) was hij aan de stichting een gebruiksvergoeding verschuldigd van € 165,- per maand.
Het college heeft appellant (na een melding op 26 maart 2017) bij besluit van 14 juni 2017 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 voor de periode 27 maart 2017 tot en met 23 september 2018 een maatwerkvoorziening verstrekt bestaande uit een ondersteuningsarrangement in natura voor sociaal en persoonlijk functioneren, financiën en ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij deze maatwerkvoorziening wil ontvangen van de stichting.
Op 3 juli 2017 heeft de stichting de onder 1.1 genoemde overeenkomst opgezegd en appellant tot 31 juli 2017 de gelegenheid geboden zijn spullen weg te halen en de woonboot te verlaten. Appellant heeft de woonboot niet verlaten, waarna de stichting een civiele kort gedingprocedure aanhangig heeft gemaakt. Bij vonnis van 27 oktober 2017 heeft de voorzieningenrechter appellant veroordeeld om binnen één maand na betekening van het vonnis de woonboot en het daarbij behorende terrein te ontruimen. Op 12 december 2017 heeft de gerechtelijke ontruiming van de woonboot en het daarbij behorende terrein plaatsgevonden.
Bij besluit van 30 december 2017 heeft het college met het oog op de door appellant te betalen eigen bijdrage meegedeeld dat de vergoeding die de zorgaanbieder krijgt van de gemeente voor het ondersteuningsarrangement vanaf 1 januari 2018 € 209,- per week bedraagt. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de stichting vanaf 3 juli 2017 geen ondersteuning meer heeft verleend.
Het college heeft bij besluit van 20 februari 2018 het besluit van 14 juni 2017 met ingang van 1 augustus 2017 ingetrokken.
Het college heeft bij besluit van 23 mei 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 december 2017 gegrond verklaard, dat besluit alsnog ingetrokken en appellant € 1.002,- toegekend voor de kosten in bezwaar. Het college heeft het bezwaar van appellant met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 februari 2018 en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden van het in 1.2 genoemde besluit, waaronder de verplichting te melden wanneer hij verhuist of geen gebruik meer maakt van het ondersteuningsarrangement.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gericht tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant geen procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Het gaat om een maatwerkvoorziening in natura waarvan de looptijd inmiddels is verstreken. Het is niet mogelijk om zorg te verlenen met terugwerkende kracht. Het belang is evenmin gelegen in een inhoudelijk oordeel dat kan worden betrokken bij een toekomstige aanvraag omdat is gebleken dat het college appellant opnieuw in aanmerking heeft gebracht voor een soortgelijke maatwerkvoorziening voor de periode 11 februari 2019 tot en met 9 februari 2020 en niet gesteld of gebleken is dat appellant daartegen rechtsmiddelen heeft aangewend. De door appellant gestelde materiële schade is volgens de rechtbank het gevolg van de ontruiming van de woonboot en niet van de beëindiging van de indicatie voor het ondersteuningsarrangement. Niet is gebleken dat het ter beschikking stellen van een woonboot onderdeel uitmaakte van het ondersteuningsarrangement. De door appellant gestelde immateriële schade acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en betoogd dat hij ten tijde van het instellen van beroep wel procesbelang had. De rechtbank had het beroep inhoudelijk moeten beoordelen om vast te stellen of aanleiding bestond voor een proceskostenveroordeling. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij een actie tot schadevergoeding overweegt en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de door hem gestelde schade niet voldoende heeft onderbouwd. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het ter beschikking stellen van een woonboot geen onderdeel uitmaakte van het ondersteuningsarrangement. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant de tussen hem en de stichting op 9 november 2016 ondertekende ‘Begeleidingsovereenkomst met woonruimte’ overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat als gevolg van de besluitvorming schade is geleden.
Anders dan appellant betoogt is niet doorslaggevend of hij op het moment van het instellen van het beroep procesbelang had. Het is vaste rechtspraak dat door ontwikkelingen gedurende de beroepsprocedure het procesbelang kan komen te vervallen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de maatwerkvoorziening een voorziening in natura betrof en dat het niet mogelijk is zorg in natura met terugwerkende kracht te verlenen. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat een belang ook niet is gelegen in de omstandigheid dat een inhoudelijk oordeel kan worden betrokken bij een toekomstige aanvraag omdat het college appellant een vergelijkbare maatwerkvoorziening heeft verstrekt voor de periode 11 februari 2019 tot en met 9 februari 2020 en niet gesteld of gebleken is dat appellant daartegen bezwaar heeft gemaakt.
Het betoog van appellant dat zijn belang bij een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank was gelegen in een proceskostenveroordeling slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan procesbelang niet worden ontleend aan de mogelijkheid om een proceskostenvergoeding te verkrijgen nu een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten geen wettelijke voorwaarde is.
Appellant verbleef reeds voor de verstrekking van het ondersteuningsarrangement op de woonboot op grond van een door hem met de stichting gesloten overeenkomst. Uit wat appellant heeft aangevoerd blijkt dat zowel de gestelde materiële als de gestelde immateriële schade voortvloeit uit de ontruiming van de woonboot op 12 december 2017 als gevolg van de opzegging van deze overeenkomst door de stichting en niet als gevolg van enig besluit van het college. Het standpunt van appellant dat het ter beschikking stellen van de woonboot de kern was van het ondersteuningsarrangement vindt geen steun in het besluit van 14 juni 2017. Daarom is op voorhand onaannemelijk dat appellant als gevolg van het besluit van 20 februari 2018, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, waarbij het besluit van 14 juni 2017 met ingang van 1 augustus 2017 werd ingetrokken, schade heeft geleden.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 betekent dat de rechtbank terecht het beroep van appellant tegen het bestreden besluit wegens het ontbreken van procesbelang nietontvankelijk heeft verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter, in tegenwoordigheid van D. AlZubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) D. Al-Zubaidi