Home

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2278, 20/2182 WAO

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2278, 20/2182 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 oktober 2022
Datum publicatie
25 oktober 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2278
Zaaknummer
20/2182 WAO

Inhoudsindicatie

Ingangsdatum WAO-uitkering juist vastgesteld. Geen sprake van een bijzonder geval bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO. Niet in geschil is dat het appellante zelf ten tijde van belang aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van haar psychische problematiek heeft ontbroken. Er was toen in elk geval één nauw bij appellante betrokken persoon, de ex-partner, die op de hoogte was van de verslechterende gezondheid van appellante, die in staat was hiervan melding bij het Uwv te doen en van wie dat ook mocht worden verwacht.

Uitspraak

Datum uitspraak: 20 oktober 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

28 mei 2020, 19/6646 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J.A. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Aan appellante is met ingang van 3 december 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Deze WAO-uitkering is laatstelijk per 6 januari 2014 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

1.2.

Appellante heeft zich per 26 juni 2016 ziek gemeld. Op 17 juli 2018 heeft appellante verzocht haar met terugwerkende kracht een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) te verlenen. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 31 augustus 2018 afgewezen, omdat appellante niet verzekerd is ingevolge de ZW. Nadat appellante tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, heeft het Uwv de brief van appellante van 17 juli 2018 aangemerkt als een verzoek tot aanpassing van haar WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft het bezwaar vervolgens ingetrokken.

1.3.

Bij besluit van 17 mei 2019 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 17 juli 2017 verhoogd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO en heeft verzocht de volledige WAOuitkering toe te kennen met ingang van 26 juni 2016. Bij besluit van 19 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de verhoging van de WAO-uitkering op grond van artikel 35, eerste lid, van de WAO ingaat op de dag met ingang waarvan appellante aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. De WAO-uitkering kan ingevolge het tweede lid niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag werd gedaan. Volgens het Uwv is geen sprake van een bijzonder geval dat afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigt. Appellante kon de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid weliswaar zelf niet doen, maar er waren naasten en familieleden die van haar situatie op de hoogte waren en waarvan kon en mocht worden verwacht dat die voor appellante een melding maakten bij het Uwv.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht en op juiste wijze de WAO-uitkering van appellante pas met ingang van 17 mei 2017 heeft opgehoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft toereikend gemotiveerd dat enkele andere personen in de directe omgeving van appellante op de hoogte moeten zijn geweest van haar verslechterde gezondheidstoestand. Dat geldt in elk geval voor haar dochter, die in of omstreeks juni 2016 de verzorging van de zieke moeder van appellante had overgenomen. Verder is gebleken dat appellante in 2017 enkele malen contact heeft gehad met artsen vanwege de medische problematiek. Deze artsen hebben kennelijk geen aanleiding gezien om de familie van eiseres in te lichten. Bovendien is aan appellante vanaf 24 mei 2017 een bewindvoerder toegewezen. Deze bewindvoerder had namens appellante contact op kunnen nemen met het Uwv. Ten slotte geldt dat appellante vanaf oktober 2017 bij een familielid is gaan wonen. Aangenomen mag worden dat appellante met dit familielid heeft gesproken over haar verslechterde gezondheid. Van de bevoegdheid om de aanpassing van de WAO-uitkering eerder te laten ingaan heeft het Uwv in redelijkheid geen gebruik hoeven maken.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar WAO-uitkering met ingang van 24 juli 2016 had moeten verhogen. Vanaf dat moment is de arbeidsongeschiktheid toegenomen. Het Uwv en de rechtbank hebben ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO. Het ontbrak appellante aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van haar psychische problemen. Er waren bovendien geen zeer nauw betrokken personen die konden inschatten dat sprake was van een zodanige verslechtering van haar gezondheid dat contact met het Uwv moest worden opgenomen. Appellante woonde destijds in Friesland en haar dochter in [plaats] . Reeds hierom kan de dochter niet worden gezien als iemand die zeer nauw betrokken is bij appellante. Daarnaast heeft deze dochter de zorg overgenomen, omdat – naar toen werd gedacht – appellante door de zorg voor haar moeder overbelast was. Ook van artsen en de bewindvoerder kon niet worden verwacht dat zij voor appellante een melding van verslechterde gezondheid bij het Uwv indienden.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

In artikel 42, eerste lid, van de WAO is bepaald dat herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de dag, met ingang van welke de belanghebbende ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt. In het tweede lid is bepaald dat met betrekking tot herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, welke een verhoging van die uitkering tot gevolg heeft, het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is.

4.1.2.

In artikel 35, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de dag, met ingang van welke de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. In artikel 35, tweede lid, van de WAO is bepaald dat in afwijking van het bepaalde in het eerste lid de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.

4.1.3.

Naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819, kan van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, tweede lid, van de WAO sprake zijn, indien de betrokken verzekerde met de verlate aanvraag redelijkerwijs niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn, indien de verzekerde – mede als gevolg van zijn medische situatie – het aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van met name zijn psychische problematiek heeft ontbroken en hij om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen, tenzij van een zeer nauw bij de verzekerde betrokken persoon kon en mocht worden verwacht dat die bij het Uwv een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering zou hebben ingediend.

4.2.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, op grond waarvan het Uwv de WAO-uitkering van appellante eerder zou moeten laten ingaan dan vanaf 17 juli 2017.

4.3.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO. Tussen partijen is niet in geschil dat het appellante zelf ten tijde van belang aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van haar psychische problematiek heeft ontbroken. De vraag is dan of er een zeer nauw bij appellante betrokken persoon is van wie kon en mocht worden verwacht melding te maken bij het Uwv van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante. Uit het dossier en de toelichting van appellante ter zitting blijkt dat zij in de zomer van 2016 met haar (inmiddels) ex-partner in Friesland woonde. Appellante verzorgde haar zieke moeder. In de zomer van 2016 ging het niet goed met de gezondheid van appellante. Zij raakte in een psychose en communiceerde niet meer. De ex-partner van appellante heeft toen contact gezocht met de dochter van appellante, die in [plaats] woonde. Dit resulteerde erin dat de dochter de verzorging van de moeder van appellante in augustus 2016 overnam. Gelet hierop was er toen in elk geval één nauw bij appellante betrokken persoon, de ex-partner, die op de hoogte was van de verslechterende gezondheid van appellante, die in staat was hiervan melding bij het Uwv te doen en van wie dat ook mocht worden verwacht. Dat appellante in haar brief van 17 juli 2018 schrijft dat haar naasten en familieleden haar niet ziek hebben gemeld omdat hun eerste prioriteit was dat zij beter zou worden, maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande kan in het midden worden gelaten of van de dochter van appellante, de behandelend artsen, de bewindvoerder en het door de rechtbank genoemde familielid kon en mocht worden verwacht dat zij melding maakten bij het Uwv van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2022.

(getekend) E. Dijt

(getekend) S.C. Scholten