Centrale Raad van Beroep, 27-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:228, 21/1587 AW
Centrale Raad van Beroep, 27-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:228, 21/1587 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 januari 2022
- Datum publicatie
- 3 februari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:228
- Zaaknummer
- 21/1587 AW
Inhoudsindicatie
Het gesprek tussen partijen heeft nog niet tot plaatsing van appellant in een passende functie en daarmee tot een reëel besluit geleid. De minister blijft gehouden een nieuwe beslissing op bezwaar (een reëel besluit) te nemen. Het verzoek om toekenning van een dwangsom moet worden afgewezen. Appellant heeft de minister niet voorafgaand aan de indiening van het beroep niet tijdig beslissen in gebreke gesteld. De Raad is van oordeel dat appellant er belang bij heeft dat de minister een reëel besluit met voortvarendheid neemt. De Raad zal de minister opdragen binnen twee maanden na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Opleggen dwangsom van € 100,-, met een maximum van € 15.000,-, voor iedere dag waarmee de minister de hiervoor genoemde termijn overschrijdt.
Uitspraak
21 1587 AW
Datum uitspraak: 27 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 24 september 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2269) heeft de Raad, voor zover relevant, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2019, 18/4668, bevestigd voor zover aangevochten. Daarbij heeft de Raad het beroep tegen het besluit van 30 september 2019 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen de plaatsing in een functie met salarisschaal 13 ongegrond is verklaard. De Raad heeft (onder meer) bepaald dat de minister appellant moet herplaatsen binnen zijn gezagsbereik binnen drie maanden na de datum van de uitspraak. Verder heeft de Raad de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij is met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen en mr. J.H. Sanders, bijgestaan door drs. S.L.A. van de Griendt en drs. R.N. van der Plank.
OVERWEGINGEN
De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 24 september 2020 (de uitspraak) voor de feiten en omstandigheden waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
In de uitspraak heeft de Raad (onder meer) overwogen dat de minister op korte termijn in gesprek zal moeten gaan met appellant en op zoek zal moeten gaan naar een bij de salarisschaal en de kwaliteiten van appellant passende functie binnen het gezagsbereik van de minister. Met het oog op definitieve geschilbeslechting binnen afzienbare tijd, is de termijn waarbinnen plaatsing moet hebben plaatsgevonden op drie maanden gesteld.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan, voor zover hier van belang, het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Het beroep van appellant is gericht tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar over de plaatsing in een passende functie. De beroepsgronden die zijn gericht tegen het niet nakomen door de minister van andere verplichtingen, zoals rehabilitatie, nazorg en genoegdoening, en tegen de weigering om het verlofsaldo te corrigeren, vallen buiten de omvang van het geding. De Raad zal deze beroepsgronden daarom niet bespreken. Evenmin zullen de in het aanvullend beroepschrift vermelde “tussentijdse besluiten” mede in de beoordeling worden betrokken.
De Raad stelt vast dat de minister niet aan de opdracht in de uitspraak heeft voldaan. De minister is in gebreke gebleven binnen drie maanden na de datum van de uitspraak, uiterlijk 24 december 2020, een reëel besluit over de plaatsing van appellant te nemen. Ter zitting is gebleken dat op 7 december 2021 een informeel gesprek heeft plaatsgevonden tussen de directeur Personeel en Organisatie van de minister, Van de Griendt, en appellant. De Raad is van oordeel dat de minister hiermee een begin van uitvoering heeft gegeven aan de opdracht appellant op een passende functie binnen zijn gezagsbereik te plaatsen. De opdracht luidde immers niet om appellant te herplaatsen bij de [onderdeel DJI] ([onderdeel DJI]), onderdeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Het gesprek tussen partijen heeft nog niet tot plaatsing van appellant in een passende functie en daarmee tot een reëel besluit geleid.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar moet daarom gegrond worden verklaard en dit besluit moet worden vernietigd. De minister blijft gehouden een nieuwe beslissing op bezwaar (een reëel besluit) te nemen.
Het verzoek om toekenning van een dwangsom moet worden afgewezen. Appellant heeft de minister niet voorafgaand aan de indiening van het beroep niet tijdig beslissen in gebreke gesteld. De brief van 11 februari 2021 is niet als een ingebrekestelling aan te merken omdat appellant daarin alleen zijn ongenoegen heeft geuit over de gang van zaken na de uitspraak maar hij de minister daarbij geen termijn heeft gesteld om alsnog aan de opdracht in de uitspraak te voldoen. Het vaststellen van de hoogte van verbeurde dwangsommen op grond van artikel 8:55c van de Awb is hier dan ook niet aan de orde. Ten overvloede wordt opgemerkt dat zich hier naar het oordeel van de Raad de situatie van artikel 6:12, derde lid, van de Awb voordoet, waarbij redelijkerwijs geen ingebrekestelling van appellant kon worden verlangd. Appellant kon op grond hiervan, ondanks het ontbreken van een ingebrekestelling, in zijn beroep niet tijdig beslissen worden ontvangen.
De Raad is van oordeel dat appellant er belang bij heeft dat de minister een reëel besluit met voortvarendheid neemt. Daarom zal de Raad, met toepassing van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:55d, derde lid, van de Awb, de minister opdragen binnen twee maanden na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De Raad zal verder met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat de minister een dwangsom van € 100,-, met een maximum van
€ 15.000,-, verbeurt voor iedere dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt de minister op binnen twee maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen;
- bepaalt dat de minister een dwangsom van € 100,-, met een maximum van € 15.000,-, verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor gegeven termijn overschrijdt;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdraager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D.A. Vleesdraager