Centrale Raad van Beroep, 19-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2313, 22 / 2885 JW
Centrale Raad van Beroep, 19-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2313, 22 / 2885 JW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2022
- Datum publicatie
- 1 november 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2313
- Zaaknummer
- 22 / 2885 JW
Inhoudsindicatie
De Raad wijst het verzoek van het college om een voorlopige voorziening af en bepaalt dat het college het door de rechtbank bepaalde bedrag voor een woonvoorziening voor betrokkene, van in totaal € 132.000,- binnen een maand na de datum van deze uitspraak stort op een geblokkeerde rekening bij een door het college te kiezen notaris.
Uitspraak
22 2885 JW-PV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan (verzoeker)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 19 oktober 2022
Zitting heeft: J. Brand
Griffier: S.S. Blok
Ter zitting van 19 oktober 2022 zijn verschenen: namens verzoeker [naam 1] , [naam 2] en [naam 3]. Namens betrokkene zijn verschenen zijn bewindvoerder [bewindvoerder] , zijn mentoren [mentor 1] en [mentor 2] en [mentor 3] van zorginstelling [naam zorginstelling] .
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- -
-
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening onder de volgende bepalingen af;
- -
-
bepaalt dat het college het door de rechtbank bepaalde bedrag van in totaal € 132.000,- binnen een maand na de datum van deze uitspraak stort op een geblokkeerde rekening bij een door het college te kiezen notaris;
- -
-
bepaalt dat de in deze zaak op 16 september getroffen voorlopige voorziening bij deze vervalt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 juli 2022, nrs. 21/2591 en 21/3177 (aangevallen uitspraak). De rechtbank heeft – onder meer – het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 april 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het primaire besluit van 23 oktober 2020 herroepen ten aanzien van de categorie “onderdak” (verblijf) en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit. De rechtbank heeft “gelet op de verstreken tijd, het feit dat betrokkene zijn recht op een passende woonvoorziening niet langer mag worden onthouden en het essentieel is dat de mentoren als zijn verzorgers en steun en toeverlaat niet gaan wegvallen door langdurige overbelasting”, overwogen op onorthodoxe wijze een einde te maken aan het geschil. Dit heeft de rechtbank gedaan door te bepalen dat het college in het kader van het realiseren van een passende woonvoorziening voor betrokkene en een buddy aan (de bewindvoerder van) betrokkene de kosten vergoedt van de – al gerealiseerde – uitbouw van het tuinhuis ten bedrage van € 34.000,- en de kosten van de fundering ten bedrage van € 13.000,- te betalen binnen zes weken na de bekendmaking van de uitspraak. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat het college na de realisatie van de aanbouw aan de woning de kosten daarvan vergoedt aan (de bewindvoerder van) betrokkene op basis van een bij het college in te dienen factuur, tot een bedrag van ten hoogste € 85.000,-, te betalen binnen 30 dagen na ontvangst van de factuur. Het bestreden besluit heeft betrekking op het verlenen van hulp in brede zin op grond van het bepaalde bij en krachtens de Jeugdwet.
2. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen het hierboven omschreven onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de betalingsverplichting die voortvloeit uit de aangevallen uitspraak wordt geschorst en een zelfstandige mantelzorgunit wordt toegewezen, zoals omschreven in de email van het college van 7 januari 2021, totdat in de bodemprocedure is beslist.
3. De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij uitspraak van 16 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1974, het verzoek van het college toegewezen in die zin dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt opgeschort tot twee weken na de datum waarop het verzoek van het college om een voorlopige voorziening te treffen inhoudelijk is behandeld. De voorzieningenrechter heeft dit gedaan omdat hij op dat moment niet beschikte over gegevens die een beoordeling van het verzoek mogelijk maakten en om te voorkomen dat betaling van een groot geldbedrag moest geschieden en die betaling vervolgens geheel of gedeeltelijk moest worden teruggedraaid.
4. De voorzieningenrechter komt – na een inhoudelijke behandeling van het verzoek – tot de volgende beoordeling.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij die belangenafweging speelt voorts een rol de vraag of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Voor zover de voorzieningenrechter daarbij het geschil in de bodemprocedure beoordeelt, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Het hoger beroep van het college ziet op het hierboven omschreven onderdeel van de aangevallen uitspraak. Het college heeft in hoger beroep onder meer en kort samengevat aangevoerd dat het bij het bestreden besluit ten onrechte verlengde jeugdhulp heeft verleend aan betrokkene. Zowel de ambulante jeugdhulpverlening als een eventueel noodzakelijke bouwkundige woonvoorziening hadden op reguliere wijze in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verstrekt kunnen worden. Dit betekent dat de rechtbank hoe dan ook terecht het beroep tegen het bestreden besluit, waarbij jeugdhulp op grond van de Jeugdwet is toegekend aan betrokkene, gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. Het hoger beroep ziet daardoor met name op de wijze waarop de rechtbank zelf heeft voorzien in het geschil.
De rechtbank heeft gewezen op het jarenlange overleg over een passende woonvoorziening voor betrokkene tussen de mentoren, hulpverleners vanuit [naam zorginstelling] en diverse betrokken ambtenaren van verschillende afdelingen en wethouders van de gemeente en de al toegekende verlengde jeugdhulp met verblijf die alleen nog feitelijk zijn beslag moest krijgen. De rechtbank heeft geconstateerd dat sprake is van een tijdsverloop van inmiddels meer dan vijf jaar en dat de voorziening er nog steeds niet is. Dit heeft het college niet bestreden.
De voorzieningenrechter constateert dat ook thans het nog steeds niet is gekomen tot een voor bij dit conflict betrokkenen bevredigende oplossing. Zelfs het zicht op een oplossing op korte termijn bestaat niet. Communicatie tussen partijen – met name tussen de mentoren en verzoeker – bestaat niet of nauwelijks meer en wordt vooralsnog door de mentoren ook niet (meer) gewenst, ook niet met het oog op een besluit in het kader van de Wmo 2015 dat volgens het college genomen had moeten worden.
Van de zijde van de mentoren is aangegeven dat als gevolg van een wetswijziging betrokkene inmiddels te maken heeft met een andere gemeente waarmee nu goede contacten bestaan, zij de benodigde hulp zonder tussenkomst van verzoeker en voor eigen rekening regelen, maar dat dit niet betekent dat zij geen aanspraken meer richting verzoeker hebben. Het vertrouwen is volledig weg. De mentoren van betrokkenen hebben verzocht het college op te dragen de betalingsverplichting die voortvloeit uit de aangevallen uitspraak te storten op een geblokkeerde derdenrekening.
Van de zijde van het college is naar voren gebracht dat hiertegen geen bezwaar bestaat. Verzoeker heeft verder niet bestreden dat de door de mentoren geboden hulp aan betrokkene deugdelijk is.
De voorzieningenrechter heeft ter zitting gepoogd het gesprek tussen partijen op gang te brengen. Dit heeft – ondanks een lange behandeling en een schorsing – niet tot een begin van een oplossing geleid. Wel heeft dit ertoe geleid dat partijen – onder de voorwaarde dat dit wordt neergelegd in een uitspraak van de voorzieningenrechter – tot de volgende afspraken zijn gekomen die – tenzij de Raad bij (tussen-)uitspraak anders heeft bepaald – gelden zolang het hoger beroep niet heeft geleid tot een eindbeslissing:
- -
-
het college stort het door de rechtbank bepaalde totaalbedrag bij een notaris op een geblokkeerde rekening;
- -
-
het college ziet af van het nemen van een nadere besluiten ten aanzien van betrokkene op grond van de Wmo 2015 of de Jeugdwet;
- -
-
ook overigens ziet het college af van enige bemoeienis of actie richting betrokkene en zijn mentoren/bewindvoerder.
Gelet op de tussen partijen bestaande situatie, de tussen partijen gemaakte afspraken en de omstandigheid dat niet in geding is dat deugdelijke hulp voor betrokkene aanwezig is, kan worden volstaan met de hierboven onder Beslissing weergegeven beslissing.
5. De voorzieningenrechter heeft partijen erop gewezen dat de kans groot is dat in het kader van de inhoudelijke voorbereiding van deze zaak door de Raad om informatie wordt verzocht. Partijen kunnen het verstrekken van informatie niet weigeren met een beroep op voormelde afspraken. Partijen zullen op grond van de Awb ook op de hoogte worden gebracht van de door de andere partij ingediende stukken.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S.S. Blok (getekend) J. Brand
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep