Centrale Raad van Beroep, 02-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2344, 21/2115 ZW
Centrale Raad van Beroep, 02-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2344, 21/2115 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 november 2022
- Datum publicatie
- 3 november 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2344
- Zaaknummer
- 21/2115 ZW
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2023:612. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2022:2870, onderstaande tekst is niet meer geldig.
Uitspraak
21 2115 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 juni 2021, 20/1001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 november 2022
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 24 februari 2022 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2022:464, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft zijn zienswijze over dit rapport naar voren gebracht.
Het Uwv heeft vervolgens een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft hierop gereageerd.
Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit niet toereikend is gemotiveerd, omdat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht en onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de informatie van psychiater W.H.J. Mutsaers niet leidt tot een aanscherping van de vastgestelde belastbaarheid van appellant en daarmee herziening van de besluiten die in het kader van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziektewet (ZW) zijn genomen. Volgens de Raad is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ingegaan op al hetgeen psychiater Mutsaers naar voren heeft gebracht over de beperkingen van appellant in zijn functioneren. Evenmin is een overtuigende onderbouwing gegeven op grond waarvan niet van de beperkingen als genoemd in het rapport van Mutsaers van 23 november 2009 moet worden uitgegaan. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van 13 januari 2022 ook geen afdoende toelichting kunnen geven. Gelet hierop is geoordeeld dat niet kan worden gesteld dat het bestreden besluit wordt gedragen door een afdoende medische grondslag.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door een nadere medische beoordeling te verrichten met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen. Hierbij moest worden ingegaan op de door psychiater Mutsaers in de rapporten van 23 november 2009 en 27 november 2018 genoemde psychische belastbaarheid van appellant. Het Uwv is opgedragen inzichtelijk te motiveren of de door Mutsaers genoemde beperkingen van appellant dienen te worden gevolgd en of dit aanleiding vormt terug te komen van de besluiten van 7 maart 2006 (beëindigen WAO-uitkering), 27 juli 2006 en 19 februari 2009 (beëindigen ZW-uitkering). Tot slot is het Uwv opgedragen, indien het tot aanpassing komt van de medische beperkingen, zo nodig, een arbeidskundige beoordeling plaats te laten vinden.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het
rapport van 22 maart 2022 het standpunt ingenomen dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling onjuist is geweest nu dat met de invulling van psychiater Mutsaers niet duidelijk wordt gemaakt. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er in de beperkingen en belastbaarheid van appellant in de loop der jaren niets
veranderd. Er bestonden steeds twijfels over zijn functioneren, alleen de diagnose
malingering is nu door de psychiater verlaten. Dit wil volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zeggen dat er meer beperkingen zijn. Rekening is gehouden met een ernstige somatoforme stoornis en ook de persoonlijkheidsstoornis. Op grond van een eigen onderzoek is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Het is om die reden dan niet te verwachten dat de beperkingen worden aangescherpt na een recente standpuntwijziging van de psychiater. De verzekeringsarts bezwaar en beroep twijfelt aan de juistheid van de door de psychiater nodig geachte ernst van de beperkingen. Het is volgens hem niet zo dat er enkel op grond van de diagnose somatoforme stoornis kan worden besloten tot het aannemen van de door hem voorgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat dit onvoldoende reden geeft de FML overeenkomstig dit voorstel aan te passen. Het Uwv is van mening dat het motiveringsgebrek met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 maart 2022 is hersteld.
Appellant heeft hierop gereageerd en is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet conform de gegeven opdracht van de Raad inzichtelijk heeft gemotiveerd of de door Mutsaers in 2009 en 2018 aangegeven beperkingen gevolgd moeten worden of niet. Het motiveringsgebrek is daarom volgens appellant niet hersteld.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de arts bezwaar en beroep van 7 juli 2022 ingebracht. Deze arts heeft herhaald dat beperkingen niet worden bepaald aan de hand van een diagnose. Voor het vaststellen van beperkingen is volgens hem een duidelijk beeld van het functioneren nodig en is het onmogelijk de door Mutsaers in 2009 benoemde beperkingen over te nemen voor een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het verleden. Gelet daarop heeft het Uwv gesteld dat het verlaten van de diagnose simulatie/aggravatie door Mutsaers niet met zich meebrengt dat de eerdere besluitvorming onjuist is.
Appellant heeft daarop verzocht het Uwv op te dragen de door Mutsaers aangegeven beperkingen over te nemen en vervolgens arbeidsdeskundig onderzoek te laten verrichten om het verlies aan verdiencapaciteit vast te stellen.
2. De Raad oordeelt als volgt.
Met de toelichting die de arts bezwaar en beroep in de rapporten van 22 maart 2022 en 7 juli 2022 heeft gegeven, is nog steeds onvoldoende inzichtelijk onderbouwd waarom de informatie van Mutsaers geen aanleiding geeft om terug te komen van de eerdere besluiten die in het kader van de WAO en ZW zijn genomen. Onvoldoende overtuigend is toegelicht op grond waarvan niet van de beperkingen die Mutsaers heeft vastgesteld in zijn rapport van 23 november 2009, moet worden uitgegaan. Ook na de tussenuitspraak is niet ingegaan op al hetgeen Mutsaers naar voren heeft gebracht over de beperkingen die appellant volgens hem had in zijn functioneren destijds. Zoals door Mutsaers is toegelicht in het rapport van 27 november 2018 en de brief van 12 november 2021 heeft de constatering van aggravatie/malingering geleid tot het verkeerd interpreteren van het niveau van functioneren van appellant, waardoor zijn niveau gunstiger is ingeschat dan het in werkelijkheid was en veranderde de ernstige psychiatrische diagnose van appellant daardoor in persoonlijkheidsproblematiek. Nu door het verlaten van de diagnose van malingering wel moet worden uitgegaan van een ernstige somatoforme stoornis met een persoonlijkheidsstoornis, valt niet in te zien dat er geen aanleiding bestaat tot aanscherping van de beperkingen die appellant in verband daarmee heeft. Omdat eerder de verzekeringsarts bezwaar en beroep en thans de arts bezwaar en beroep met Mutsaers ook uitgaan van deze diagnose, moet worden onderbouwd waarom wordt afgeweken van de door hem daaraan verbonden beperkingen. De opmerking van de arts bezwaar en beroep in het rapport van 22 maart 2022 dat hij twijfels heeft over de juistheid van de inschatting door Mutsaers van de ernst van de beperkingen is daarvoor niet voldoende. Mutsaers heeft immers in het rapport van 23 november 2009, in samenhang met het rapport van 27 november 2018 en de brief van 12 november 2021, uitgebreid onderbouwd hoe hij tot de vastgestelde beperkingen is gekomen. Dat volgens de arts bezwaar en beroep voor het vaststellen van beperkingen een duidelijk beeld van het functioneren nodig is en het onmogelijk wordt geacht de door Mutsaers in 2009 benoemde beperkingen over te nemen voor een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het verleden is niet overtuigend. Mutsaers heeft immers appellant vanaf 5 oktober 2009 meermalen onderzocht en daarover uitgebreid gerapporteerd. Nu het Uwv er niet in is geslaagd zijn standpunt inzichtelijk te motiveren dat niet kan worden uitgegaan van de door Mutsaers in zijn rapport 23 november 2009 genoemde beperkingen, dient voor wat betreft de arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 april 2006, 10 mei 2006 en 17 juli 2007 van deze beperkingen te worden uitgegaan.
3. Hieruit volgt dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde motiveringsgebrek niet heeft hersteld. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd, voor zover het ziet op het niet terugkomen van het besluit van 7 maart 2006.
Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de medische beperkingen van appellant per 1 april 2006 worden vastgesteld overeenkomstig de door Mutsaers in het rapport van 23 november 2009 genoemde beperkingen. Hierna zal nog een arbeidskundige beoordeling moeten plaatsvinden. Vervolgens dient het Uwv te beslissen of en in hoeverre aanleiding bestaat terug te komen van het besluit van 7 maart 2006. Het Uwv zal tevens moeten beslissen of aanleiding bestaat voor vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat herziening van de ZW-besluiten niet meer kan leiden tot betaling van ziekengeld, omdat de aanspraak daarop is verjaard. Het is vaste rechtspraak dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaar niet meer in rechte afdwingbaar zijn. Het beginsel van rechtszekerheid brengt niet mee dat de verschuldigdheid vervalt maar alleen dat voldoening van de schuld van de overheid niet meer kan worden afgedwongen (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:912). Uit deze rechtspraak volgt dat het verval van afdwingbaarheid in beginsel geldt voor alle financiële aanspraken jegens de overheid, behoudens in het geval bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd. De ZW bevat geen bepalingen op grond waarvan de genoemde rechtsregel buiten toepassing moet blijven. Aanwijzingen ontbreken dat de wetgever heeft beoogd dat vorderingen tot betaling van ZW-uitkering na vijf jaar nog afdwingbaar zijn.
Met zijn verzoek van 16 mei 2019 heeft appellant willen bewerkstelligen dat alsnog een schuld aan hem – namelijk een betalingsverplichting van het Uwv van ZW-uitkering over de maximale uitkeringsduur vanaf 10 mei 2006 en 17 juli 2007 – zou komen vast te staan. Uit de onder 4.2 genoemde rechtspraak volgt dat deze schuld en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting niet meer kunnen ontstaan, omdat ten tijde van het verzoek een termijn van vijf jaar is verstreken na het einde van het gehele tijdvak waarop het betalingsverzoek ziet. Er bestaat daarom geen aanleiding het Uwv op te dragen opnieuw te beslissen op het verzoek van appellant om terug te komen op de beëindigingen van ziekengeld per 10 mei 2006 en 17 juli 2007.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met
toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.897,50 aan rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze na de tussenuitspraak), in totaal € 3.415,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 mei 2020 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het verzoek om terugkomen van het besluit van 7 maart 2006 is afgewezen;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.415,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022.