Centrale Raad van Beroep, 24-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:464, 21/2115 ZW-T
Centrale Raad van Beroep, 24-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:464, 21/2115 ZW-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 februari 2022
- Datum publicatie
- 10 maart 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:464
- Zaaknummer
- 21/2115 ZW-T
Inhoudsindicatie
In de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2019 wordt het verlaten van de diagnose simulatie door Mutsaers als nieuw feit erkend. Evenwel leidt dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een wijziging van de eerdere beoordelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarmee onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom de informatie van Mutsaers geen aanleiding geeft om terug te komen van de eerdere besluiten die in het kader van de WAO en ZW zijn genomen. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting geen afdoende toelichting kunnen geven. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat het bestreden besluit wordt gedragen door een afdoende medische grondslag. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient een nadere medische beoordeling te verrichten met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Hierbij dient te worden ingegaan op de door psychiater Mutsaers in de rapporten van 23 november 2009 en 27 november 2018 genoemde psychische belastbaarheid van appellant. Het Uwv dient inzichtelijk te motiveren of de door Mutsaers in zijn rapport van 23 november 2009 genoemde beperkingen van appellant dienen te worden gevolgd en of dit aanleiding vormt terug te komen op de onder 1.3 tot en met 1.5 genoemde besluiten. Indien het Uwv komt tot aanpassing van de medische beperkingen van appellant zal, zo nodig, een arbeidskundige beoordeling moeten plaatsvinden. De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 1 mei 2020 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Uitspraak
21 2115 ZW-T
Datum uitspraak: 24 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 juni 2021, 20/1001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere gronden en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door W.H.J. Mutsaers, psychiater niet praktiserend, en [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft tot 24 augustus 2001 gewerkt als hovenier. Hij heeft zich vanuit een situatie waarin hij een WW-uitkering ontving op 10 oktober 2001 ziekgemeld met whiplashklachten en ribbreuken na een auto-ongeval. Vervolgens is aan hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 september 2002 geweigerd appellant per einde wachttijd op 9 oktober 2002 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% werd vastgesteld. Het bezwaar tegen dit besluit is op 15 juli 2003 ongegrond verklaard. Het beroep daartegen is door de rechtbank gegrond verklaard, waarbij het besluit van 15 juli 2003 is vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. De Raad heeft op 11 april 2008 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 9 maart 2004 heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 2 december 2005 is aan appellant per 6 april 2004 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van ongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 7 maart 2006 is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard en is de WAO-uitkering per 1 april 2006 ingetrokken, omdat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 43a van de WAO. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
Appellant was werkzaam als [functie] bij de gemeente [vestigingsplaats] voor 24 uur per week. Hij heeft zich op 30 maart 2006 voor dit werk ziekgemeld met klachten aan de maag/darmen, benen, nek en rug. Per 3 april 2006 is hem een ZW-uitkering verstrekt. Bij besluit van 15 mei 2006 is deze uitkering beëindigd, omdat appellant per 10 mei 2006 hersteld is verklaard. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 27 juni 2006 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juli 2006, waarin is geconcludeerd dat appellant terecht in staat is geacht zijn arbeid als [functie] te verrichten.
Appellant heeft zich, vanuit een situatie waarin hij een WW-uitkering ontving, op 27 april 2007 ziekgemeld. Per die datum is hij in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Bij besluit van 17 juli 2007 is de ZW-uitkering per diezelfde datum beëindigd, omdat appellant hersteld is verklaard. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 19 februari 2009 ongegrond verklaard. Hieraan zijn de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 en 18 februari 2009 ten grondslag gelegd. Hieruit blijkt dat is geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant per 17 juli 2007 ongewijzigd werd beoordeeld ten opzichte van vóór de ziekmelding, waardoor appellant per die datum in staat is geacht zijn arbeid als technisch milieuwerker te verrichten.
Appellant heeft tegen de onder 1.2 tot en met 1.5 genoemde besluiten op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft hangende die procedures als deskundige benoemd psychiater W.H.J. Mutsaers, die op 23 november 2009, 2 juni 2010 en 27 januari 2011 heeft gerapporteerd. Uit het rapport van Mutsaers van 23 november 2009 komt naar voren dat appellant lijdt aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, dat zijn sociale en persoonlijke ontwikkeling ernstig gestagneerd is en dat hij op de schaal voor de algemene beoordeling van zijn functioneren (GAF) functioneert op het niveau 50. Mutsaers acht appellant niet in staat om hele dagen te werken. Hij acht appellant slechts zeer ten dele in staat om arbeid in loondienst te verrichten. Mutsaers concludeert tot het stellen van extra beperkingen als beperkingen op concentratie, verdelen van aandacht, handelingstempo, storingen, deadline, emotionele problemen van andere hanteren, uiten van gevoelens, omgaan met conflicten, samenwerken, klant- en patiëntcontact en leidinggeven en een urenbeperking. In het rapport van 27 januari 2011 komt Mutsaers deels terug op zijn conclusie naar aanleiding van het heronderzoek. Mutsaers voegt naast de diagnostische categorie ‘ongedifferentieerde somatoforme stoornis’ ook aggravatie van de klachten c.q. malingeren toe en verandert de diagnose ernstig gestagneerde sociale en persoonlijke ontwikkeling in problemen met werk en inkomen. Dit bracht Mutsaers tot het oordeel dat de belastbaarheid van appellant op 6 april 2004 en 1 april 2006 juist is vastgesteld en dat appellant op deze data in staat was de volledige werktijd in passende functies te werken. Vanwege de beperkte intellectuele, sociale en communicatieve vaardigheden kon appellant op 10 mei 2006 en 17 juli 2007 niet voldoen aan de eisen in de functie van [functie].
De rechtbank heeft in deze rapporten van Mutsaers, in samenhang met de overige beschikbare medische gegevens, voldoende aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant per 6 april 2005 niet zijn toegenomen en heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 7 maart 2006 (zie hiervoor 1.3) ongegrond verklaard. De Raad heeft op 3 oktober 2012 de uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2012:BX9046).
Bij uitspraak van 24 november 2011 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten op bezwaar van 27 juli 2006 en 19 februari 2009 gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. De rechtbank heeft daartoe de bevindingen van Mutsaers gevolgd, die appellant niet in staat achtte om te voldoen aan de eisen van de functie van [functie]. In de bevindingen van Mutsaers, in samenhang met de overige beschikbare medische gegevens, heeft de rechtbank voldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de voornoemde besluiten een deugdelijke motivering ontberen. Bij uitspraak van 3 oktober 2012 heeft de Raad naar aanleiding van het hoger beroep van het Uwv deze uitspraak vernietigd en de beroepen van appellant tegen de besluiten van 27 juli 2006 en 19 februari 2009 ongegrond verklaard (ECLI:NL:CRVB:2012:BX9044). Anders dan de rechtbank heeft de Raad op grond van de beschikbare medische informatie, waaronder de rapporten van psychiater Mutsaers, niet tot het oordeel kunnen komen dat bij appellant ten tijde in geding sprake was van ongeschiktheid voor zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebrek.
Appellant heeft op 16 mei 2019 het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van
3 september 2002. Tevens heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van de besluiten van 2 december 2005 (beëindigen WAO), 15 mei 2006 en 17 juli 2007 (beëindigen ZW-uitkering). Ter onderbouwing heeft hij verwezen naar de brief van 28 februari 2018 van neuropsychiater C.J. Blanksma, specialist ouderengeneeskunde bij Mediant. Verder heeft hij vermeld dat de nieuwe feiten en omstandigheden zijn gelegen in het feit dat psychiater Mutsaers thans in het rapport van 27 november 2018 terugkomt op zijn in 2011 ingenomen standpunt, en weer terugkeert naar de conclusies in het rapport van 23 november 2009. Ook is vermeld dat uit naderhand ter beschikking gekomen stukken blijkt dat appellant bij de gemeente [vestigingsplaats] niet goed heeft gefunctioneerd.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 november 2019 het verzoek om terug te komen van voornoemde besluiten afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd het rapport van de verzekeringsarts van 6 november 2019, waaruit blijkt dat de door appellant aangedragen informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 1 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 april 2020, waaruit blijkt dat deze arts wel uitgaat van een novum maar zich op het standpunt stelt dat het verlaten van de gestelde diagnose niet leidt tot een wijziging van de vastgestelde beperkingen voor arbeid in 2002 en 2005. Er is daarom geen aanleiding terug te komen van de WAO- en ZW-besluiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het is voor de rechtbank duidelijk dat in de eerder gevoerde procedures informatie over bepalende (medische) aspecten op tafel lagen, zoals een somatoforme stoornis, psychopathologie, persoonlijkheidsstoornis, het al of niet simuleren en de wijze van uitoefening van de werkzaamheden bij de gemeente [vestigingsplaats], waarbij de Raad geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de in 2011 gewijzigde opvatting van Mutsaers over simulatie. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het standpunt dat de wijziging in het oordeel van Mutsaers wel een nieuw gegeven is, maar dat dit niet leidt tot een wijziging van de voorgaande beoordelingen. De door het Uwv gegeven motivering is hiervoor toereikend geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om terug te komen op de eerdere besluitvorming.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv ten onrechte niet is teruggekomen van de onder 1.2 tot en met 1.5 genoemde besluiten. Volgens appellant heeft het Uwv geen zorgvuldig onderzoek verricht en niet inzichtelijk gemotiveerd waarom de gewijzigde visie van Mutsaers van 27 november 2018 niet leidt tot een aanscherping van de vastgestelde belastbaarheid en daarmee herziening van de van belang zijnde besluiten. Nu er sprake is van een novum had het Uwv volgens appellant op basis van de onderliggende medische stukken inhoudelijk moeten beoordelen of de eerdere besluiten onjuist zijn geweest. Appellant verwijst naar het beleid van het Uwv inzake duuraanspraken. Volgens appellant blijkt uit de informatie van Mutsaers dat sprake is van ernstige psychiatrische- en persoonlijkheidsproblematiek, in plaats van in de persoon gelegen factoren en competentieproblemen die niet onder ziekte of gebrek vallen. In alle uitspraken van de Raad op de eerdere hoger beroepen van appellant is steeds ten onrechte uitgegaan van de veronderstelling dat appellant bij de gemeente [vestigingsplaats] (goed) gefunctioneerd zou hebben. Appellant heeft destijds weliswaar zelf aangegeven dat er geen problemen waren ten aanzien van zijn functioneren, maar blijkens de informatie van Blanksma van 26 februari 2018 past dit in zijn ziektebeeld en was dat appellant niet eerder bekend. De laatste informatie van Mutsaers onderbouwt dat appellant op grond van ziekte of gebrek ongeschikt was voor zijn werk bij de gemeente of voor arbeid in loondienst. Dat Mutsaers in 2018 is teruggekomen van zijn herziene standpunt dat sprake was van malingeren/simuleren, als ook het feit dat appellant helemaal niet goed gefunctioneerd heeft bij de gemeente moeten volgens hem leiden tot het aannemen van zwaardere beperkingen op grond van ziekte of gebrek die leiden tot herziening van de besluiten.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Het Uwv heeft de bij de aanvraag gevoegde medische informatie van Mutsaers ter beoordeling aan de verzekeringsarts voorgelegd en bij de heroverweging aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Evenals in de zaak die geleid heeft tot de uitspraak van de Raad van 10 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1267) wordt hieruit begrepen dat het Uwv het verlaten van de diagnose simulatie op zichzelf beschouwd als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid heeft opgevat maar dat, na een inhoudelijk medische beoordeling van de inhoud van de informatie, is geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat de medische beoordeling van destijds voor onjuist te houden, zodat er geen reden is om van eerdere besluiten terug te komen. Dit heeft tot gevolg dat aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden moet worden beoordeeld of het bestreden besluit stand kan houden.
Vooropgesteld moet worden dat de medische informatie van Mutsaers geen nieuwe feiten en omstandigheden bevat die betrekking hebben op de weigering om appellant per einde wachttijd op 9 oktober 2002 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Mutsaers heeft zich immers nooit over de gezondheidstoestand van appellant op deze datum uitgelaten. Ter zitting heeft Mutsaers dit nog eens bevestigd. Evenmin bevat de informatie van neuropsychiater Blanksma van 26 februari 2018 relevante nieuwe feiten en omstandigheden voor de besluiten die het Uwv in 2006 en 2009 heeft genomen. Blanksma, waarbij appellant sinds oktober 2013 onder behandeling is, heeft geen informatie verstrekt die van belang is voor een beoordeling van de gezondheidstoestand van appellant in die jaren. Appellant heeft verder geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht over zijn functioneren als [functie] bij de gemeente [vestigingsplaats]. Appellant heeft bij zijn verzoek om herziening weliswaar gesteld dat zijn functioneren onvoldoende is geweest, maar heeft dit niet onderbouwd.
Anders dan de rechtbank, wordt geoordeeld dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht en niet inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de gewijzigde visie van Mutsaers van 27 november 2018 niet leidt tot een aanscherping van de vastgestelde belastbaarheid en daarmee herziening van de in 2006 en 2009 genomen besluiten. Daartoe wordt het volgende overwogen. Op verzoek van appellant heeft Mutsaers in 2018 opnieuw de onderzoeksgegevens bestudeerd evenals aanvullende psychiatrische rapporten vanaf 2011. In het rapport van 27 november 2018 en de brief van 12 november 2021 licht Mutsaers toe dat hij terugkomt op zijn standpunt uit 2011 nu is gebleken dat onjuiste mededelingen van appellant destijds hebben geleid tot een verkeerde interpretatie van het niveau van functioneren van appellant. Het niveau van appellant werd daardoor gunstiger ingeschat dan het in werkelijkheid is. De ernstige psychiatrische diagnose van appellant veranderde daardoor in persoonlijkheidsproblematiek. Psychiater Mutsaers heeft dit ter zitting overtuigend toegelicht. Mutsaers keert daarmee terug naar de oorspronkelijke conclusies zoals vermeld in het expertise rapport van 23 november 2009.
In de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2019 wordt het verlaten van de diagnose simulatie door Mutsaers als nieuw feit erkend. Evenwel leidt dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een wijziging van de eerdere beoordelingen. Op grond van de ernstige somatoforme stoornis samen met een persoonlijkheidsstoornis werden volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het verleden beperkingen aangenomen en nu de diagnose simulatie kan worden verlaten, blijven de beperkingen door de ernstige somatoforme stoornis en de persoonlijkheidsstoornis precies zoals eerder aangenomen. De beperkingen die destijds door de verzekeringsarts zijn aangenomen betreffen enkel zware concentratie vanaf 30 minuten en een voorspelbare werksituatie.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarmee onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom de informatie van Mutsaers geen aanleiding geeft om terug te komen van de eerdere besluiten die in het kader van de WAO en ZW zijn genomen. De verzekeringsarts is niet ingegaan op al hetgeen psychiater Mutsaers naar voren heeft gebracht over de beperkingen van appellant in zijn functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft evenmin een overtuigende onderbouwing gegeven op grond waarvan niet van de beperkingen zoals genoemd in het rapport van 23 november 2009 moet worden uitgegaan, maar enkel van de beperkingen zoals aangenomen door de verzekeringsarts. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting geen afdoende toelichting kunnen geven. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat het bestreden besluit wordt gedragen door een afdoende medische grondslag.
Gelet op wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.5 is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient een nadere medische beoordeling te verrichten met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Hierbij dient te worden ingegaan op de door psychiater Mutsaers in de rapporten van 23 november 2009 en 27 november 2018 genoemde psychische belastbaarheid van appellant. Het Uwv dient inzichtelijk te motiveren of de door Mutsaers in zijn rapport van 23 november 2009 genoemde beperkingen van appellant dienen te worden gevolgd en of dit aanleiding vormt terug te komen op de onder 1.3 tot en met 1.5 genoemde besluiten. Indien het Uwv komt tot aanpassing van de medische beperkingen van appellant zal, zo nodig, een arbeidskundige beoordeling moeten plaatsvinden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 1 mei 2020 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten