Home

Centrale Raad van Beroep, 21-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2485, 22/197 WAO

Centrale Raad van Beroep, 21-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2485, 22/197 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 november 2022
Datum publicatie
29 november 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2485
Zaaknummer
22/197 WAO

Inhoudsindicatie

WAO-uitkering terecht een jaar vóór de aanvraag verhoogd. Geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO.

Uitspraak

22 197 WAO

Datum uitspraak: 21 november 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 december 2021, 20/2417 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere gronden ingediend.

Mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld en nadere gronden ingediend. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering was vanaf 23 november 2008 berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.

1.2.

Op 2 oktober 2019 ontving het Uwv van appellant het formulier ‘Wijziging doorgeven over uw gezondheid’. Daarin heeft appellant aangegeven dat zijn gezondheid was gewijzigd en dat hij meer klachten had. Appellant heeft op 3 december 2019 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft overwogen dat de belastbaarheid van appellant ernstiger beperkt is dan aangegeven bij de laatste WAO-beoordeling op 2 februari 2010. Er is volgens de arts sprake van meer uitgebreide beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Ook de werktijden dienen verder beperkt te worden dan in 2010 is aangegeven. De arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een FML, die arbitrair geldig is één jaar voorafgaande aan de datum van ontvangst van de aanvraag. De arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 17 december 2019 geconcludeerd dat voor appellant geen geschikte functies zijn te selecteren, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid wordt bepaald op 100%.

1.3.

Het Uwv heeft bij besluit van 8 januari 2020 de WAO-uitkering van appellant per 2 oktober 2018 (een jaar vóór de aanvraag) verhoogd en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 20 augustus 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en beslist dat de WAO-uitkering niet eerder dan per 2 oktober 2018 kan worden verhoogd. Er is volgens het Uwv geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat volgens de rechtbank geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen. Uit de stukken is gebleken dat appellant intensief bezig is geweest om de overwaarde van zijn woning te gelde te maken, wat hem na onderhandelingen noch bij een Nederlandse noch bij een Duitse geldverstrekker is gelukt. Voorts heeft appellant zich tweemaal bij het Uwv gemeld om na het verrichten van betaalde arbeid een aanvraag om uitkering ingevolge de Werkloosheidswet in te dienen. Die uitkering is in 2010 en in 2012 ook toegekend. Uit het dagverhaal en het medisch onderzoek van het Uwv blijkt niet dat appellant volledig hulpbehoevend is. In de zitting bij de rechtbank heeft appellant toegelicht dat het uitbetaalde (lage) bedrag van zijn WAO-uitkering op enig moment aanleiding is geweest om een herbeoordeling aan te vragen. Dit is echter volgens de rechtbank geen grond om te spreken van een bijzonder geval. Niet kan worden geoordeeld dat eiser ter zake van zijn late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Appellant komt volgens de rechtbank niet in aanmerking voor een WAO-uitkering met een eerdere ingangsdatum dan 2 oktober 2018.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat sprake is van een bijzonder geval en betoogd dat zijn WAO-uitkering vijf jaren voor de ontvangst van de aanvraag op 2 oktober 2019 moet ingaan en niet een jaar vóór die datum. Volgens appellant is sprake van een bijzonder geval omdat het Uwv hem in een periode van vijf jaren nooit een herbeoordelingsformulier heeft gezonden om de mate van arbeidsongeschiktheid te onderzoeken. Dat in die periode nooit een ‘professionele herbeoordeling’ heeft plaatsgevonden, levert een bijzondere omstandigheid op. Appellant verwijst hierbij naar een uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2900. In de tweede plaats benadrukt appellant dat hij sinds een operatie in 2003 lijdt aan een ernstige vorm van apathie. Hij kon vanwege zijn medische situatie niet eerder een aanvraag indienen, hij was onvoldoende zelfredzaam en hij kon geen beroep doen op anderen. Tot slot stelt appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar conclusie dat appellant wel in staat was om eerder een aanvraag in te dienen heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden van vóór 2014, zoals het werken als taxichauffeur en het aanvragen van WW-uitkeringen. Daaruit kan volgens appellant niet worden afgeleid dat hij ook na 2014 voldoende zelfredzaam was om een wijziging van zijn WAO-uitkering aan te vragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er geen rekening gehouden dat de invloed van apathie op cognitieve gedragsstoornissen na verloop van tijd toeneemt.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 35, eerste lid, van de WAO bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de dag, met ingang van welke de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. In artikel 35, tweede lid, van de WAO is bepaald dat in afwijking van het bepaalde in het vorige lid, die arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.

4.2.

Het geschil gaat over de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, waardoor de WAO-uitkering van appellant eerder zou moeten ingaan dan op 2 oktober 2018. Appellant bepleit terugwerkende kracht tot vijf jaren voor de aanvraagdatum en meent dat de verhoogde WAO-uitkering op 2 oktober 2014 zou moeten in gaan. De beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 2 oktober 2018 is tussen partijen niet in geschil.

4.3.

Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819) is sprake van een bijzonder geval als betrokkene ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn als de verzekerde – mede als gevolg van zijn medische situatie – het aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn met name psychische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen. Op appellant rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval.

4.4.

Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe leidden worden onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat er bij appellant sprake is geweest van (psychisch) onvermogen om eerder een aanvraag in te dienen en dat ook anderszins geen sprake is van een bijzonder geval. De Raad voegt daar naar aanleiding van de gronden in hoger beroep het volgende aan toe.

4.4.1.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van een bijzonder geval omdat het Uwv jegens hem onzorgvuldig zou hebben gehandeld door hem niet in een periode van vijf jaren tenminste éénmaal een herbeoordelingsformulier te zenden. Een dergelijke, door appellant veronderstelde wettelijke verplichting bestaat niet. Los daarvan valt niet in te zien waarom in dit geval het Uwv jegens appellant onzorgvuldig zou hebben gehandeld door vanaf 2008 geen herbeoordeling te verrichten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat en waarom er voor het Uwv aanleiding had moeten zijn voor een herbeoordeling. Het is juist aan appellant om aan te tonen dat hij met zijn late verzoek om een herbeoordeling geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2900, slaagt niet. Die uitspraak ziet op een geheel andere situatie, bijvoorbeeld omdat in die zaak, anders dan in de zaak van appellant, vaststond dat eerdere medische beoordelingen en besluiten onjuist waren en omdat het Uwv in die zaak daarover al veel eerder signalen had ontvangen.

4.4.2.

Appellant heeft ook in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd dat hij vanwege medische redenen niet in staat was om eerder dan in 2019 om wijziging van zijn WAO-uitkering te vragen. Vast staat dat appellant sinds een ingrijpende operatie in 2003 lijdt aan een ernstige vorm van apathie. De neurochirurg heeft in een brief van 16 juni 2020 aangegeven dat de klachten van laksheid, verminderd initiatief nemen en apathie in theorie kunnen worden gekaderd binnen de in 2003 uitgevoerde operatie. Daarmee is echter onvoldoende concreet onderbouwd dat appellant niet in staat was eerder om een herbeoordeling te vragen. Anders dan appellant stelt, vonden niet alle omstandigheden waaruit de verzekeringsarts voldoende psychisch vermogen en zelfredzaamheid afleidt, voor 2014 plaats. Zo heeft appellant ter zitting verklaard nog tot in 2018 bezig te zijn geweest met de verkoop van zijn woning. Ook kreeg appellant tot in 2018 ondersteuning van zijn moeder. Ter zitting is door appellant desgevraagd aangegeven dat hij in verband met zijn WWuitkering die hij tot 30 juni 2015 heeft ontvangen aan de op hem rustende sollicitatieverplichtingen heeft voldaan. Appellant is ook in staat geweest na het beëindigen van zijn WW-uitkering per 30 juni 2015 een toeslag aan te vragen. Uit door appellant in beroep ingebrachte foto’s blijkt dat de woning van appellant in oktober 2021 in slechte en verontreinigde staat verkeerde. Uit het in beroep ingebrachte Zorgplan uit april 2021 blijkt dat appellant per 1 april 2021 een persoonsgebonden budget ontving, werd begeleid om zijn woning weer leefbaar te maken, en ondersteuning kreeg bij het regelen van zaken. De foto’s van de woning en het Zorgplan zien op situatie van appellant in 2021. Zij bieden daarom onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat bij appellant ook al voor 2 oktober 2019 sprake was van een zodanige mate van psychisch onvermogen of hulpbehoevendheid dat hij niet in staat was eerder dan 2 oktober 2019 een wijziging van zijn WAO-uitkering aan te vragen. Appellant heeft niet met (medische) stukken onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat zijn medische of sociale situatie vanaf 2014 zodanig was verslechterd dat hij niet in staat was, al dan niet met hulp van derden, om een herbeoordeling te vragen.

4.4.3.

Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het Uwv terecht de WAO-uitkering

van appellant niet eerder dan per 2 oktober 2018 heeft verhoogd en dat het hoger beroep dus niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2022.

(getekend) E.W. Akkerman

De griffier is verhinderd te ondertekenen.