Home

Centrale Raad van Beroep, 22-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2559, 21 / 795 PW

Centrale Raad van Beroep, 22-11-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2559, 21 / 795 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 november 2022
Datum publicatie
6 december 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:2559
Zaaknummer
21 / 795 PW

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering van bijstand. Inkomsten uit alimentatie. Brutering vordering niet redelijk.

Door laat onderzoek te verrichten terwijl het college bekend was met de omstandigheid dat appellante recht had op alimentatie van X, is het college ernstig tekortgeschoten in zijn onderzoeksverplichting. Gelet daarop is de Raad van oordeel dat de vordering wat betreft omvang en tijdstip grotendeels door toedoen van het college is ontstaan. In aanmerking genomen dat het college pas in 2019 het terugvorderingsbesluit heeft genomen, kan het appellante niet worden verweten dat zij de vordering over de jaren 2015 en 2016 niet heeft voldaan in de kalenderjaren waarin deze zijn ontstaan. Daarom heeft het college in redelijkheid geen gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot brutering van de netto vordering over die jaren.

Uitspraak

21 795 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2021, 20/3298 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)

Datum uitspraak: 22 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Alam-Khan, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft op verzoek van de Raad nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.M. Mermer, kantoorgenoot van mr. Alam-Khan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. te Vrede.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 8 april 2015 heeft het college aan appellante met ingang van 16 februari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college bij appellante in augustus 2019 onder meer bankafschriften opgevraagd. Uit die bankafschriften is gebleken dat appellante in de periode van 1 april 2015 tot en met 31 januari 2016 bedragen op haar bankrekening heeft ontvangen van haar ex-partner X, veelal onder de omschrijving ‘alimentatie’ gevolgd door de maand waarin de bijschrijving heeft plaatsgevonden. Op de maand januari 2016 na, waarin appellante van X € 200,- heeft ontvangen, ging het steeds om een bijschrijving van € 300,-.

1.2.

Bij besluit van 24 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 maart 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 april 2015 tot en met 31 januari 2016 herzien door de in die periode ontvangen bijschrijvingen als inkomsten uit alimentatie aan te merken en in de maand van bijschrijving op de bijstand van appellante in mindering te brengen. Het college heeft in verband daarmee een bruto bedrag van € 4.567,16 aan gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bedragen die zij als alimentatie heeft ontvangen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Inkomsten uit kinderalimentatie

4.1.

In de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 april 2015 tot en met 31 januari 2016, heeft appellante van X op haar bankrekening de volgende bijschrijvingen ontvangen:

  1. 6 april 2015 € 300,- onder vermelding van ‘alimentatie [naam zoon appellante]’

  2. mei 2015 € 300,- onder vermelding van ‘alimentatie mei 2015’

  3. 28 mei 2015 € 300,- onder vermelding van ‘alimentatie’

  4. 1 juli 2015 € 300,- onder vermelding van ‘alimentatie juni 2015’

  5. 1 augustus 2015 € 300,- onder vermelding van ‘alimentatie augustus 2015’

  6. september 2015 € 300,- onder vermelding van ‘alimentatie september 2015’

  7. 1 oktober 2015 € 300,- onder vermelding van ‘alimentatie oktober 2015’

  8. 25 november 2015 € 300,- zonder omschrijving

  9. 14 december 2015 € 300,- zonder omschrijving

  10. 12 januari 2016 € 200,- zonder omschrijving

Gelet op het verhandelde ter zitting is in geschil of het college de bijschrijvingen zoals genoemd onder 1, 3, 8, 9 en 10 terecht heeft aangemerkt als inkomsten uit kinderalimentatie in de maand van bijschrijving.

4.2.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat deze vijf bijschrijvingen aflossingen betreffen op een vordering die appellante op X heeft in verband met achterstallige betaling van kinderalimentatie over maanden gelegen voor de te beoordelen periode. Ter onderbouwing heeft zij gewezen op door haar overgelegde stukken van het Nationaal Loket Alimentatie Inning (NLAI), waaruit volgt dat X in 2015 een betalingsachterstand had van € 3.421,91. Op deze achterstanden heeft X in de te beoordelen periode aflossingen gedaan, aldus appellante. X heeft geweigerd mee te werken aan verzoeken van appellante om bij elke betaling de juiste omschrijving te geven. Ook heeft hij bij een aantal bijschrijvingen een foutieve omschrijving gegeven. X is een agressieve man die er alles aan heeft gedaan om zijn verplichtingen te ontlopen. Appellante is als gevolg daarvan ernstig gedupeerd. Zij wordt daardoor nu geconfronteerd met een terugvordering in verband met ontvangen middelen die geen betrekking hebben op de te beoordelen periode.

4.3.1.

Ingevolge artikel 6:43, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt een betaling die zou kunnen worden toegerekend aan twee verbintenissen jegens dezelfde schuldeiser, toegerekend aan de verbintenis die de schuldenaar bij de betaling aanwijst.

4.3.2.

Anders dan appellante heeft aangevoerd is de omstandigheid dat de vijf nog in geschil zijnde bijschrijvingen niet zijn voorzien van de omschrijving dat het gaat om betaling van alimentatie voor die maand, op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat X daarmee een aflossing heeft gedaan op een alimentatieschuld. Niet in geschil is dat X maandelijks een bedrag van € 300,- aan kinderalimentatie verschuldigd is. Op de laatste bijschrijving na is dit het bedrag dat X ook maandelijks aan appellante heeft betaald. Zoals volgt uit 4.3.1 is van belang welke verbintenis X heeft aangewezen bij het doen van de betaling. Uit de omschrijving bij de vier nog in geschil zijnde bijschrijvingen volgt niet dat die betrekking hebben op aflossing van een alimentatieschuld. Uit de in het dossier aanwezige stukken volgt dat X het college in 2019 – in het kader van een procedure tot verhaal van alimentatie – heeft verzocht om het bedrag dat op hem wordt verhaald in verband met niet betaalde alimentatie te herzien omdat hij over de periode van 1 mei 2015 tot 12 januari 2016 de alimentatie rechtstreeks aan appellante heeft betaald. Daarbij heeft X de transactiebewijzen van de overschrijvingen genoemd in 4.1 overgelegd. Daarmee heeft X onmiskenbaar aangewezen dat deze betalingen strekken tot nakoming van zijn alimentatieverplichting in de te beoordelen periode en dus niet ter aflossing van een oudere alimentatieschuld. Het college heeft dan ook de nog in geschil zijnde bijschrijvingen terecht als inkomen aangemerkt in de maanden waarin ze zijn ontvangen.

De brutering

4.4.

Het college kan op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW de bijstand bruto, dus inclusief loonbelasting en premies volksverzekering, terugvorderen, omdat de bijstandverlenende instantie door tijdsverloop de al afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering niet meer met de Belastingdienst kan verrekenen.

4.5.

Appellante heeft aangevoerd dat het college in haar geval geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om de netto vordering te verhogen met afgedragen loonbelasting en premies omdat, kort weergegeven, zij bij aanvang van de bijstand in 2015 al heeft gemeld dat zij recht heeft op kinderalimentatie en zij toen volledige openheid van zaken heeft gegeven. Zij meent daarom dat de vordering door toedoen van het college is ontstaan.

4.6.1.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388) mag de bijstandverlenende instantie de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandverlenende instantie én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. Bij het gebruikmaken van de bevoegdheid tot brutering is immers van belang hoe de vordering is ontstaan. Dat schending van de inlichtingenverplichting met zich meebrengt dat de vordering niet buiten toedoen van de betrokkene is ontstaan, betekent niet dat aan andere omstandigheden, waaronder de handelwijze van de bijstandverlenende instantie, geen betekenis toekomt.

4.6.2.

In dit geval is de Raad van oordeel dat de omvang van de terugvordering en het tijdstip waarop die ontstaan is in grote mate het gevolg is van nalaten door het college. Daarbij is het volgende van belang. Het college heeft op verzoek van de Raad de stukken overgelegd die betrekking hebben op de aanvraag om bijstand van appellante. Eerst daaruit is het de Raad gebleken dat appellante op het aanvraagformulier om bijstand heeft vermeld dat zij, voor zover hier van belang, een bedrag van € 300,- per maand aan kinderalimentatie ontvangt. Uit de door appellante bij de aanvraag overgelegde bankafschriften uit 2014 blijkt ook dat zij maandelijks van haar ex-partner alimentatie ontving. In een gesprek over de aanvraag om bijstand heeft appellante te kennen gegeven dat zij maandelijks recht heeft op alimentatie, maar haar ex-partner sinds januari 2015 geen alimentatie meer heeft betaald omdat zijn bedrijf niet goed zou lopen. In een rapport van 8 april 2015 heeft een medewerker van het college vermeld dat de ex-partner van appellante half maart bij Jeugdformaat te kennen heeft gegeven dat hij binnenkort een eigen woonruimte heeft en hij weer voldoende werk en inkomsten heeft. In dit rapport heeft de medewerker genoteerd dat aan appellante bijstand kan worden toegekend en op 1 juni 2015 een tussentijds onderzoek naar de alimentatie dient te worden verricht. Zoals ook volgt uit 1.1 heeft het college bij besluit van 8 april 2015 aan appellante bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. In dit besluit is niets opgenomen over (het melden van ontvangst van of het korten van) alimentatie. Het college heeft tijdens de zitting te kennen dat er in juni 2015 met een uitloop naar september 2015 wel een tussentijds onderzoek is gedaan, maar dat daarbij aan appellante geen vragen zijn gesteld over het ontvangen van alimentatie. Het college heeft ook toegelicht dat sindsdien aan appellante geen formulieren zijn uitgereikt waarop onder meer wordt gevraagd naar het ontvangen van inkomsten, bijvoorbeeld in de vorm van alimentatie. Pas vier jaar later in 2019 heeft het college naar aanleiding van de uitkomsten van een verhaalsonderzoek jegens X met het oog op bijstandsverhaal met toepassing van artikel 61 en volgende van de PW onderzocht of appellante in de te beoordelen periode alimentatie heeft ontvangen zoals X stelde. Door pas zo laat dit onderzoek te verrichten terwijl het college bekend was met de omstandigheid dat appellante recht had op alimentatie van X, is het college ernstig tekortgeschoten in zijn onderzoeksverplichting. Gelet daarop is de Raad van oordeel dat de vordering wat betreft omvang en tijdstip grotendeels door toedoen van het college is ontstaan. In aanmerking genomen dat het college pas in 2019 het terugvorderingsbesluit heeft genomen, kan het appellante niet worden verweten dat zij de vordering over de jaren 2015 en 2016 niet heeft voldaan in de kalenderjaren waarin deze zijn ontstaan. Daarom heeft het college in redelijkheid geen gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot brutering van de netto vordering over die jaren.

Conclusie

4.7.

Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt, zodat die voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het gaat over de hoogte van de terugvordering. Nu niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode een bedrag van € 2.900,- heeft ontvangen en uit deze uitspraak volgt dat het alimentatie betreft die betrekking heeft op de te beoordelen periode, ziet de Raad aanleiding om wat de terugvordering betreft zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het bedrag van de terugvordering vaststellen op een bedrag van € 2.900,- en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 10 maart 2020.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (2 punten, € 541,- per punt), € 1.518,- in beroep (2 punten van € 759,-) en € 1.518,- in hoger beroep (2 punten van € 759,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het besluit van 10 maart 2020 voor zover daarbij de brutering van de terugvordering is gehandhaafd;

-

stelt de terugvordering vast op € 2.900,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 10 maart 2020;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.118,-;

-

bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) J. Oosterveen