Centrale Raad van Beroep, 13-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2710, 20 / 861 PW
Centrale Raad van Beroep, 13-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2710, 20 / 861 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 december 2022
- Datum publicatie
- 20 december 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2710
- Zaaknummer
- 20 / 861 PW
Inhoudsindicatie
Terugvordering naderhand verkregen middelen. Appellant kon beschikken over het door het OM onder zich gehouden geldbedrag.
Vaststaat dat appellant niet kon beschikken over het in beslag genomen geldbedrag totdat het gerechtshof het OM had gelast het aan hem terug te geven. Verder is niet in geschil dat het OM na het arrest van het gerechtshof het geldbedrag niet aan appellant heeft teruggeven, maar het onder zich heeft gehouden tot aan de betaling aan de gemeente Arnhem. Weliswaar had appellant het destijds in beslag genomen geldbedrag in de periode van de datum van de last tot teruggave in het arrest van het gerechtshof, en de datum van het terugvorderingsbesluit, inderdaad niet feitelijk in handen, maar hij kon daarover toen wel beschikken. Appellant heeft, daarnaar gevraagd, erkend dat hij in deze periode had kunnen bepalen naar wie het OM het in beslag genomen geldbedrag, zou overmaken. Dat appellant kon bepalen wat er met het geldbedrag zou gebeuren, betekent dat hij erover kon beschikken, ook al had hij het niet feitelijk in handen.
Uitspraak
20 861 PW, 20/862 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 20 januari 2020, 19/2046 (aangevallen uitspraak 1) en 19/2054 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 13 december 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Heijselaar, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Namens appellante heeft mr. Heijselaar hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend en naar aanleiding van een verzoek van de Raad een nader stuk.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heijselaar, die ook namens appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J. de Vries en mr. B. Roelen.
Aan partijen is mededeling gedaan van wijziging van de samenstelling van de meervoudige kamer van de Raad die de zaken op 10 mei 2022 ter zitting heeft behandeld.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Een nieuw onderzoek ter zitting van de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Heijselaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J. de Vries.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Het gaat in deze zaken om de terugvordering van bijstand in verband met een geldbedrag dat in het verleden onder appellant in beslag is genomen en naderhand aan hem moest worden teruggegeven. De Raad gaat uit van de volgende hierbij van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft, met onderbrekingen, vanaf 22 februari 1995 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Van 31 maart 2011 tot 2 december 2014 hebben appellanten tezamen bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Daarna ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande en appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Tijdens een doorzoeking van de woning van appellant op 25 november 2008, heeft de politie € 109.990,- in contant geld aangetroffen in een kledingkast op de slaapkamer van appellant. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft het bij appellant aangetroffen geld in beslag genomen. Bij besluit van 17 juni 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2010, heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 5 november 2007 tot en met 31 oktober 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellant teruggevorderd. Het door appellant tegen het besluit van 29 september 2010 ingestelde beroep is door de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 17 februari 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6599, heeft de Raad deze uitspraak vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 september 2010 in stand blijven.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 20 juli 2018, voor zover hier van belang, appellant vrijgesproken van, kort gezegd, witwassen en teruggave gelast aan appellant van het in zijn woning aangetroffen en in beslag genomen geldbedrag.
Het college heeft bij besluit van 17 augustus 2018 (besluit 1) de kosten van bijstand over de periode van 31 maart 2011 tot en met 31 juli 2018 tot een bedrag van € 96.621,50 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet (PW), die de WWB heeft vervangen, ten grondslag gelegd.
Het college heeft bij afzonderlijk besluit van 17 augustus 2018 (besluit 2) de kosten van bijstand over de periode van 31 maart 2011 tot en met 31 juli 2018 tot een bedrag van
€ 96.621,50 van appellante teruggevorderd op grond van dezelfde wettelijke bepaling.
Op 21 augustus 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag aan de gemeente Arnhem verlof verleend om conservatoir derdenbeslag te leggen op het in 1.1 bedoelde geld, dat zich op dat moment nog onder het OM bevond. De deurwaarder heeft op 15 augustus 2019 aan de gemeente Arnhem bericht dat tot afrekening kan worden overgegaan, dat € 98.193,65 is ontvangen en dat aan de gemeente Arnhem een bedrag van € 95.957,43 zal worden overgemaakt.
Bij besluit van 7 maart 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Bij afzonderlijk besluit van 7 maart 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 2 gegrond verklaard, de terugvorderingsperiode beperkt tot de periode waarover aan appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden is verstrekt, te weten van 31 maart 2011 tot en met 1 december 2014, en het terugvorderingsbedrag beperkt tot € 55.348,50. Ook heeft het college de door appellante in bezwaar gemaakte kosten vergoed. Aan beide bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat, zoals zij hebben gesteld, van het op 25 november 2008 in de woning van appellant aangetroffen geld een bedrag van € 50.000,- van de vader van appellant was, een bedrag van € 30.000,- van de neef van appellant en een bedrag van € 30.000 afkomstig van een lening van een vriend.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft overwogen dat uit de bestreden besluiten niet blijkt hoe het college bij de toepassing van de bevoegdheid tot terugvordering de belangen heeft afgewogen. De rechtbank heeft het motiveringsgebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht omdat het college de belangenafweging ter zitting inzichtelijk heeft gemaakt en geen belangen zijn gesteld die maken dat het college had moeten afzien van terugvordering of die tot matiging hadden moeten leiden. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten en opgedragen het door hen betaalde griffierecht te vergoeden.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd. Zij heeft geen andere gronden aangevoerd dan appellant. De beroepsgronden worden hieronder besproken.
Beoordeling van het hoger beroep
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het college kan de kosten van verleende bijstand terugvorderen voor zover de bijstand onverschuldigd is betaald in de situatie dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken. Dit is bepaald in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW.
Op deze bepaling heeft het college de terugvorderingsbesluiten gebaseerd. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het op 25 november 2008 in beslag genomen geldbedrag van € 109.990,- van appellant was en dat hij daarover na het arrest van het gerechtshof van 20 juli 2018 weer kon beschikken.
Wat appellanten hiertegen, voor zover nu nog van belang, hebben aangevoerd slaagt niet. Dit oordeel wordt hieronder toegelicht.
Het geld
Het geld is bij de huiszoeking in de woning van appellant op 25 november 2008 in contanten aangetroffen. Als een betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contanten is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij/zij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat het in zijn woning aangetroffen geld niet van hem was en dat hij er dus niet over kon beschikken. Het behoorde namelijk voor een deel toe aan zijn vader, voor een deel aan zijn vriend en voor een deel aan zijn neef. Deze beroepsgrond, voor zover nu nog van belang, slaagt niet. De stellingen waarop de beroepsgrond is gebaseerd worden hieronder afzonderlijk besproken.
Appellant heeft gesteld dat hij het huis van zijn vader heeft verkocht zonder dat zijn vader van de verkoop op de hoogte was. Hiertoe heeft hij zijn vader een machtiging tot verkoop laten ondertekenen, zonder dat zijn vader wist wat hij ondertekende. Toen zijn vader ontdekte dat appellant zijn huis had verkocht, heeft zijn vader de verkoopopbrengst van € 50.000,- teruggeëist van appellant. Dat geld was dus niet van appellant en hij kon er ook niet over beschikken. Deze stelling houdt geen stand.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 18 december 2012 heeft de Raad overwogen dat appellant op 10 februari 2009 heeft verklaard dat hij het huis in 2006 van zijn vader in gebruik heeft gekregen, dat hij het huis niet mocht verkopen, maar dat hij dit vier maanden later toch heeft gedaan. Verder heeft de Raad overwogen dat de vader van appellant op 11 februari 2009 heeft verklaard dat hij zijn woning “een jaar of vier geleden” aan appellant heeft gegeven om hem wat achter te laten en dat dit bij de notaris in Turkije is vastgelegd. De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat het voorgaande betekent dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 50.000,- niet van hem maar van zijn vader is en dat hij erover kon beschikken.
De Raad heeft met zijn uitspraak van 18 december 2012 al een oordeel gegeven over de stelling dat appellant niet kon beschikken over € 50.000,- van het in zijn woning aangetroffen geld omdat dit aan zijn vader zou toebehoren. De Raad ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen dan in die uitspraak. Wat appellanten hebben aangevoerd komt overeen met de beroepsgronden die in die uitspraak gemotiveerd zijn verworpen. Appellant heeft ongedateerde verklaringen van zijn vader overgelegd, die erop neerkomen dat appellant het huis van zijn vader heeft verkocht en dat zijn vader zijn geld terug wil. Maar die verklaringen zijn niet onderbouwd met enig controleerbaar stuk en leiden alleen al daarom niet tot een ander oordeel.
Verder heeft appellant gesteld dat hij niet kon beschikken over € 30.000,- van het aangetroffen geldbedrag omdat hij dit geld had geleend van zijn vriend en aan hem moest terugbetalen. Ook deze stelling houdt geen stand.
Appellant heeft wisselende verklaringen afgelegd over de herkomst van het in zijn woning aangetroffen geld. Hij heeft tijdens de doorzoeking op 25 november 2008 verklaard dat hij het gehele in zijn woning aangetroffen geldbedrag had gespaard. Maar op 10 februari 2009 heeft appellant tijdens een verhoor verklaard dat € 30.000,- van het aangetroffen geld van zijn vriend was, dat hij en zijn vriend dit zouden gebruiken om samen een autopoetsbedrijf te beginnen en dat het geld bij hem lag omdat het daar veiliger was dan bij zijn vriend. Verder heeft appellant zijn stelling dat hij geld van zijn vriend had geleend niet met objectieve en controleerbare stukken onderbouwd. De in hoger beroep overgelegde verklaring van de vriend, gedateerd op 3 augustus 2008, is niet toereikend als onderbouwing van de stelling, alleen al niet omdat die niet wordt ondersteund door enig controleerbaar stuk. Zo is de herkomst van € 30.000,- onduidelijk gebleven en heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat dit geldbedrag niet van hem was.
Appellant heeft tot slot gesteld dat € 30.000,- van het aangetroffen geld toebehoorde aan zijn neef. Deze stelling kan hier onbesproken blijven, gelet op het ontbreken van enig belang van dit bedrag voor het bestreden besluit, zoals ter zitting is besproken.
Tussenconclusie
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het college er terecht vanuit is gegaan dat het door het OM in beslag genomen geldbedrag, voor zover dat hier van betekenis is, tot de middelen van appellant behoorde.
Het beslag
Appellant heeft aangevoerd dat hij op 17 augustus 2018, toen het terugvorderingsbesluit werd genomen, niet meer over het in de woning aangetroffen geldbedrag kon beschikken omdat het OM het geld in beslag had genomen en het zich toen nog onder het OM bevond. Appellant had het geld dus niet feitelijk weer in handen gekregen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Vaststaat dat appellant niet kon beschikken over het in beslag genomen geldbedrag totdat het gerechtshof in het arrest van 20 juli 2018 het OM had gelast het aan hem terug te geven.
Verder is niet in geschil dat het OM na het arrest van het gerechtshof het geldbedrag niet aan appellant heeft teruggeven, maar het onder zich heeft gehouden tot aan de betaling aan de gemeente Arnhem. Die betaling volgt uit het bericht van ontvangst van de deurwaarder van 15 augustus 2019 en diende tot aflossing van de terugvordering van het college op appellant, waarvoor het college na het terugvorderingsbesluit van 17 augustus 2018 onder het OM conservatoir beslag had laten leggen.
Weliswaar had appellant het destijds in beslag genomen geldbedrag in de periode van 20 juli 2018, de datum van de last tot teruggave in het arrest van het gerechtshof, en 17 augustus 2018, de datum van het terugvorderingsbesluit, inderdaad niet feitelijk in handen, maar hij kon daarover toen wel beschikken. Zo had appellant kunnen bepalen dat het OM een deel van het bedrag niet aan hem zou teruggeven maar aan de gemeente zou overmaken omdat hij na de teruggave van het geldbedrag over middelen zou komen te beschikken die betrekking hadden op een periode in het verleden waarover hem bijstand was verleend. Appellant heeft, daarnaar gevraagd, ook erkend dat hij in deze periode had kunnen bepalen naar wie het OM het in beslag genomen geldbedrag, zou overmaken. Dat appellant kon bepalen wat er met het geldbedrag zou gebeuren, betekent dat hij erover kon beschikken, ook al had hij het niet feitelijk in handen.
Tussenconclusie
Uit 4.10 tot en met 4.10.3 volgt dat het college er bij het nemen van het terugvorderingsbesluit terecht vanuit is gegaan dat appellant toen weer over het in beslag genomen geld, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, kon beschikken.
Besluitvorming
Appellant heeft aangevoerd dat de besluitvorming van het college onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het college heeft namelijk onder het OM conservatoir derdenbeslag laten leggen op het in beslag genomen geldbedrag zonder appellant hierover in te lichten. Deze grond slaagt niet.
Het conservatoir beslag is pas gelegd nadat het terugvorderingsbesluit was genomen en de manier waarop dat is gedaan kan alleen al daarom niet van invloed zijn op de rechtmatigheid van dat terugvorderingsbesluit. Bovendien staat de wijze waarop het conservatoir beslag is gelegd niet ter beoordeling van de bestuursrechter.
Eindconclusie
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Omdat appellante dezelfde beroepsgronden heeft aangevoerd slaagt ook haar hoger beroep niet. De beide aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. ter Brugge en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.G. van Straalen