Home

Centrale Raad van Beroep, 27-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:280, 19/2003 WIA

Centrale Raad van Beroep, 27-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:280, 19/2003 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 januari 2022
Datum publicatie
15 februari 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:280
Zaaknummer
19/2003 WIA

Inhoudsindicatie

Mate van arbeidsongeschiktheid juist vastgesteld. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de resterende geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn in verband met de in de FML opgenomen beperkingen ten aanzien van omgevingsprikkels. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Datum uitspraak: 27 januari 2022

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2019, 17/7509 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. van de Vrugt, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Vrugt en M.J.A. van den Bogaart, arbeidsdeskundige. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

Het onderzoek ter zitting is geschorst, teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen enkele vragen van de Raad te beantwoorden.

Het Uwv heeft met een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 april 2021 de vragen van de Raad beantwoord. Hierop is namens appellante bij brief van 10 mei 2021 gereageerd. Deze reactie is door het Uwv becommentarieerd bij brief van 28 juli 2021.

Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Vrugt en arbeidsdeskundige Van den Bogaart. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. Puister.

OVERWEGINGEN

1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met vermelding van het volgende.

1.1.

Appellante heeft voor het laatst gewerkt bij Stichting [naam stichting] (werkgeefster). Appellante heeft zich op 28 maart 2012 ziekgemeld voor haar werk. Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 28 december 2015, een jaar voor datum aanvraag, een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij op arbeidskundige gronden vastgesteld op 100%.

1.2.

Werkgeefster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft na heronderzoek de bij het primair medisch onderzoek vastgestelde belastbaarheid met ingang van 28 december 2015 onderschreven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft in tegenstelling tot het primair arbeidskundig onderzoek met deze belastbaarheid voldoende functies weten te duiden, waarvoor appellante geschikt is en de mate van haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 67%. Bij besluit van

25 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgeefster gegrond verklaard en het besluit van 22 februari 2017 wat betreft de mate van arbeidsongeschiktheid aangepast en vastgesteld op 67%.

1.3.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft aanleiding gezien M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts bij Ergatis, als deskundige te benoemen. De deskundige heeft in haar rapport van 21 september 2018 geadviseerd om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op enkele onderdelen bij te stellen, zowel aanvullende beperkingen als ook een enkele vermindering.

1.4.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 9 november 2018 de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft als gevolg van de aangepaste FML enkele functies laten vallen, maar de functies van productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122) en administratief medewerker (sbccode 315100), alsmede de reserve functie samensteller kunststof en rubberproducten (sbc-code 271130), blijven voor appellante geschikt. Op basis van de drie resterende functies met de hoogste lonen heeft hij in zijn rapport van 30 november 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 67,4%.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; met beslissingen over vergoeding van het griffierecht en een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.

2.1.

De rechtbank heeft in lijn met de vaste rechtspraak van de Raad overwogen dat het oordeel van de door haar geraadpleegde deskundige wordt gevolgd. Er is geen reden om aan de zorgvuldigheid van het door de deskundige verrichte onderzoek te twijfelen. De conclusies van de deskundige zijn inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust, zodat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.

2.2.

De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Uitgaande van de juistheid van de aangepaste FML van 9 november 2018 moet appellante in staat worden geacht om de resterende functies te kunnen vervullen, resulterend in een verlies aan verdiencapaciteit van 67,4%. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 november 2018 voldoende gemotiveerd waarom appellante de werkzaamheden in deze functies kan verrichten.

2.3.

De rechtbank volgt niet de stelling van appellante dat zij de werkzaamheden in deze functies in verband met omgevingsprikkels niet kan verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat op de werkplekken van de geselecteerde functies zo nodig met het plaatsen van achter- en zijschotten een voldoende rustige werkplek gecreëerd kan worden. De rechtbank heeft geen grond voor een ander oordeel. Het betreft hier voorzieningen die zien op de aanpassing van de inrichting van de arbeidsplaats respectievelijk de bij de arbeid te gebruiken hulpmiddelen waaraan de werkgever in het algemeen heeft te voldoen en deze moeten bij de functieduiding in ogenschouw worden genomen.

3.1.

Appellante is in hoger beroep gekomen voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Naar de mening van appellante heeft de rechtbank door te overwegen dat het plaatsen van achter- en zijschotten voorzieningen betreft waaraan een werkgever in het algemeen heeft te voldoen, een onjuiste maatstaf aangelegd. Bij een claimbeoordeling gaat het om de vraag of de geselecteerde functies passend zijn en niet om de vraag of de functies met bepaalde voorzieningen passend te maken zijn. Omdat sprake is van omgevingsprikkels heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte nagelaten daarover de arbeidsdeskundig analist te raadplegen. Gelet op de aanwezigheid van omgevingsprikkels acht appellante zich niet geschikt voor de geselecteerde functies.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

3.3.

De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 april 2021 opnieuw toegelicht dat in de drie functies waarop de schatting is gebaseerd, geen sprake is van werken in groepen of van drukte zoals bedoeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in overeenstemming met de FML van 9 november 2018. Uit overleg met de arbeidsdeskundig analist volgt dat in de functies met sbc-codes 111180 en 315100 het plaatsen van zij- en achterschotten mogelijk is en dat de functie met sbc-code 11180 inmiddels ook is uitgerust met schotten. In functie met sbc-code 264122 wordt solistisch gewerkt en is de vraag naar het kunnen plaatsen van schotten niet aan de orde. De vierde, reserve functie met sbc-code 271130 wordt geschrapt omdat in deze functie volgens de arbeidsdeskundig analist het plaatsen van schotten geen optie is. Voor zover het plaatsen van zij- en achterschotten nodig is, is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de functies sprake van gangbare arbeid. Het gaat om een relatief eenvoudige aanpassing van de werkplek, die in redelijkheid van de werkgever te vergen is.

3.4.

In haar reactie van 10 mei 2021 heeft appellante erop gewezen dat met het plaatsen van schotten de omgevingsgeluiden en visuele prikkels niet zijn weggenomen. De impact van auditieve en visuele prikkels zijn onvoldoende meegenomen in de beoordeling van de geschiktheid van de functies. Verder blijkt nergens uit wat besproken is tussen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundig analist en wat de exacte vraagstelling aan de arbeidsdeskundig analist is geweest.

3.5.

In zijn commentaar van 28 juli 2021 heeft het Uwv erop gewezen dat appellante met haar reactie een te vergaande interpretatie van de FML voorstaat.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

4.2.

In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 december 2015 heeft vastgesteld op 67,4%. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de resterende geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn in verband met de in de FML opgenomen beperkingen ten aanzien van omgevingsprikkels.

4.3.

De deskundige heeft in rubriek 1 Persoonlijk functioneren de beperking onder 1.9.4, ‘de cliënt is aangewezen op werk waarbij hij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen’, laten vallen. De deskundige acht deze beperking niet aan de orde gelet op de definitie van dit item in het CBBS. De noodzaak tot vermindering van omgevingsprikkels komt volgens de deskundige al voldoende tot uiting in de gestelde beperkingen met betrekking tot geluid (item 3.7.1) en drukte/geen groepen (item 2.11.1). Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat de opvatting van de deskundige impliceert dat de gestelde beperking ten aanzien van afleiding door activiteiten door derden weliswaar in 1.9.4 is geschrapt, maar nu geschaard is onder de items 2.11.1 en 3.7.1. Gelet op de door de deskundige gegeven toelichting moet de visie van de deskundige over het vervallen van de beperking onder 1.9.4 aldus worden opgevat dat gezien de klachten van appellante ten gevolge van omgevingsprikkels een beperking onder 2.11.1 en 3.7.1 volstaat.

4.4.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de FML van

9 november 2018 appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden die verbonden zijn aan de functies met sbc-codes 111180, 264122 en 315100, waarop de schatting is gebaseerd, te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met zijn rapporten voldoende gemotiveerd dat deze functies binnen de belastbaarheid van appellante blijven. Daartoe is voldoende aannemelijk gemaakt dat zo nodig met het plaatsen van zij- en achterschotten een voldoende rustige werkplek gecreëerd kan worden. Voldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid van een voorziening die op de persoon van appellante en haar beperkingen is gericht. De verwijzing van appellante naar de uitspraak van de Raad, ECL:NL:CRVB:2021:2151 (bedoeld zal zijn de uitspraak van 26 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2161), waarin de functie met sbc-code 111180 is verworpen zowel wat betreft hectiek als geluidsniveau, gaat niet op omdat in die uitspraak wel een beperking bij item 1.9.4 was aangenomen en daarover geoordeeld is dat de passendheid van de functie juist in verband met overschrijding van item 1.9.4 onvoldoende was gemotiveerd.

4.5.

Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het bij een claimbeoordeling gaat om de vraag of de geselecteerde functies passend zijn en niet of deze functies met bepaalde voorzieningen passend te maken zijn en dat daarom de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te overwegen dat van een werkgever verwacht mag worden voorzieningen treffen als het plaatsen van zij- en achterschotten. Het is vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1645, dat bij een schatting ervan mag worden uitgegaan dat een werkgever voorzieningen treft die in redelijkheid van hem verwacht mag worden. Voldoende is dat als een noodzakelijke voorziening op de datum in geding nog niet aanwezig is, aannemelijk is dat deze voorziening alsnog kan worden verkregen. Anders dan appellante heeft gesteld, valt – met de rechtbank – niet in te zien waarom niet in redelijkheid van een werkgever zou kunnen worden verlangd om de werktafel te voorzien van zij- en achterschotten teneinde voor een werknemer als appellante indien nodig een rustige werkomgeving te creëren. Alhoewel het aan te bevelen is dat het Uwv kopieën van gespreksverslagen van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundig analist in het geding brengt, acht de Raad de vermelding in het rapport van 7 april 2021 van de reacties van de geraadpleegde arbeidsdeskundig analisten over de mogelijkheid van het plaatsen van zij- en achterschotten in deze zaak voldoende toegelicht.

4.6.

Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet – voor zover aangevochten – worden bevestigd.

5.1.

Over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.

5.2.

Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren. Verder is in deze uitspraak overwogen dat in beginsel de hoogte van de schadevergoeding € 500,- bedraagt voor elk half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure in zijn geheel is overschreden.

5.3.

Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 16 maart 2017 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en ruim tien maanden geduurd. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met ruim tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.

5.4.

Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv zes maanden en bijna twee weken geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is (afgerond) een maand. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 7 november 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna drie maanden verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn is bij de bestuursrechter (afgerond) negen maanden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 100,- (1/10 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 900,- (9/10 deel van € 1.000,-).

6.1.

Anders dan appellante heeft aangevoerd bestaat er geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten in hoger beroep omdat het Uwv de functie met sbc-code 271130 heeft geschrapt. Het betreft een reservefunctie en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 67,4% is ongewijzigd gebleven.

6.2.

Er is wel aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 189,75 voor de Staat en € 189,75 voor het Uwv. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

-

veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 100,-;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 900,-;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.

(getekend) J.S. van der Kolk

De griffier is verhinderd te ondertekenen