Centrale Raad van Beroep, 29-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1645, 19/2253 WIA
Centrale Raad van Beroep, 29-07-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1645, 19/2253 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 juli 2020
- Datum publicatie
- 30 juli 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1645
- Zaaknummer
- 19/2253 WIA
Inhoudsindicatie
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft alle beroepsgronden besproken en daarover een goed gemotiveerd oordeel gegeven. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 april 2018 toegelicht dat in een situatie waarin een veiligheids- of werkschoen is vereist, dit ook in de vorm van een orthopedische (werk)schoen zal kunnen. De Raad kan de redenering in dit rapport volgen. Verwezen wordt naar de uitspraak van 16 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3650. Dat, zoals namens appellante is benadrukt, op de datum in geding 15 oktober 2016 feitelijk geen geschikt orthopedisch schoeisel voor appellante voorhanden was, leidt niet tot een ander oordeel. Verwezen wordt in dat verband naar de uitspraak van 28 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6329, waarin is overwogen dat het voldoende is dat als een noodzakelijke voorziening op de datum in geding nog niet aanwezig is, aannemelijk is dat deze voorziening alnog kan worden verkregen.
Uitspraak
Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 april 2019, 18/1408 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft O.J.J.C. Koopmans hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als groepsbegeleidster voor 38 uur per week. Op 15 oktober 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met meerdere fracturen in de enkel na een val van de fiets. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 15 oktober 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag Het tegen dit besluit door appellante ingestelde beroep is door de rechtbank in haar uitspraak van 24 januari 2018 gegrond verklaard, het besluit is vernietigd en de rechtbank heeft het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 25 april 2018 (het bestreden besluit) heeft het Uwv gehoor gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2016 wederom ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 16 april 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 25 april 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv erin geslaagd om de in haar uitspraak van 24 januari 2018 geconstateerde motiveringsgebreken te herstellen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat appellante in staat kan worden geacht om orthopedische werkschoenen te dragen en uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat appellante met dergelijk schoeisel de werkzaamheden in de geduide functies moet kunnen verrichten. Voorts blijkt uit dit rapport, zo heeft de rechtbank geoordeeld, dat dergelijk schoeisel te verkrijgen is. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat hiermee voldoende gemotiveerd is dat de eis van het dragen van veiligheidsschoenen er niet aan in de weg staat dat appellante de werkzaamheden in de geselecteerde functies verricht. Dat appellante lang op haar orthopedische schoenen heeft moeten wachten, maakt een en ander niet anders. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de omstandigheid dat appellante een aantal van de voor haar geselecteerde functies mogelijk enkel kan verrichten met orthopedische werkschoenen, niet tot het oordeel kan leiden dat deze functies voor haar niet geschikt zijn.
In hoger beroep heeft appellante in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep.
Het Uwv heeft in verweer het standpunt gehandhaafd dat functies geschikt zijn te achten wanneer een voorziening noodzakelijk is en deze voorziening in de praktijk ook daadwerkelijk realiseerbaar is. Dat op de datum in geding deze voorziening nog niet voorhanden was staat niet aan de theoretische schatting in de weg. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 oktober 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Meer specifiek is in geschil de vraag of het Uwv de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) aan de schatting ten grondslag mocht leggen.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft alle beroepsgronden besproken en daarover een goed gemotiveerd oordeel gegeven. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 april 2018 toegelicht dat in een situatie waarin een veiligheids- of werkschoen is vereist, dit ook in de vorm van een orthopedische (werk)schoen zal kunnen. Het gaat dan dus om een schoen waarin zowel het orthopedische als het veiligheids-, respectievelijk werkaspect is verenigd, alsdus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Een specifieke werksituatie zal om een specifieke veiligheids- of werkschoen vragen. Het is dan ook denkbaar dat een stevige orthopedische schoen óók als veiligheids- of werkschoen toereikend kan zijn. In de situaties waarin dit niet het geval is zal een specifieke schoen vervaardigd moeten worden, waarin de benodigde veiligheids- of werkaspecten ingebouwd moeten worden. Dit impliceert niet dat appellante een beperkt aanpassingsvermogen heeft aan het dragen van beschermende middelen; dit laatste is de toets om op item 3.5 in de FML een restrictie aan te nemen.
De Raad kan deze redenering volgen. Verwezen wordt naar de uitspraak van 16 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3650. Dat, zoals namens appellante is benadrukt, op de datum in geding 15 oktober 2016 feitelijk geen geschikt orthopedisch schoeisel voor appellante voorhanden was, leidt niet tot een ander oordeel. Verwezen wordt in dat verband naar de uitspraak van 28 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6329, waarin is overwogen dat het voldoende is dat als een noodzakelijke voorziening op de datum in geding nog niet aanwezig is, aannemelijk is dat deze voorziening alnog kan worden verkregen. Dat het mogelijk is om voor appellante, eventueel met een vergoeding van het Uwv, de voor de geselecteerde functies benodigde schoenen te verkrijgen is tussen partijen niet in geschil. Dat het enige tijd kan duren voordat de schoenen daadwerkelijk in het bezit van appellante zijn, maakt niet dat de functies productiemedewerker industrie en medewerker tuinbouw niet door het Uwv aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.M. van de Ven