Home

Centrale Raad van Beroep, 05-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:36, 20/1193 WIA

Centrale Raad van Beroep, 05-01-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:36, 20/1193 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 januari 2022
Datum publicatie
7 januari 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:36
Formele relaties
Zaaknummer
20/1193 WIA

Inhoudsindicatie

De Raad stelt vast dat appellante met haar betoog dat zij een medisch afzakker is en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verder in het verleden ligt dan 24 maart 2017, heeft beoogd dat voor de vaststelling van het dagloon voor de IVA-uitkering wordt uitgegaan van de gegevens van haar dienstverband als management coördinator dat zij tot 2010 had in plaats van de gegevens van haar dienstverband als secretaresse/invalleerkracht vanaf 1 september 2016. Het dossier bevat geen medische gegevens waaruit overtuigend blijkt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verder in het verleden ligt dan 24 maart 2017. Dat de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 12 februari 2009 heeft opgemerkt dat appellante een medische afzakker is, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is daarom niet buiten de grenzen van het geschil getreden door hierover een oordeel te geven. Dat oordeel wordt, gelet op wat hierboven is overwogen, door de Raad onderschreven. Uit de overwegingen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 5 januari 2022

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 februari 2020, 19/4861 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was van 2007 tot begin 2010 voor 31,95 uur per week werkzaam als management coördinator ondersteuning en advisering bij de gemeente [gemeente] . Zij heeft op 21 december 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, die met ingang van 15 januari 2010 is toegekend. Van 2010 tot 2013 is zij omgeschoold tot leerkracht basisonderwijs, waarna zij werkzaam is geweest in het onderwijs, onderbroken door perioden waarin zij een WW-uitkering ontving. Vanaf 1 september 2016 was appellante werkzaam als secretaresse/invalleerkracht voor 20,54 uur per week. Appellante is op 24 maart 2017 ziek gemeld als gevolg van multiple sclerose (MS).

1.2.

Bij besluit van 22 februari 2019 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 22 maart 2019 een IVA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het dagloon is vastgesteld op € 81,81, berekend met inachtneming van een referteperiode van 1 maart 2016 tot 1 maart 2017. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 februari 2019 heeft het Uwv bij besluit van 2 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

2.2.

De rechtbank heeft overwogen dat appellante met de eerste beroepsgrond niet beoogt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 24 maart 2017 naar een eerdere datum wordt verschoven, maar dat alleen de te hanteren referteperiode voor het vaststellen van het dagloon wordt verschoven. Appellante beroept zich daarbij op het rapport van 12 februari 2019 van de arbeidsdeskundige, waarin deze het maatmanloon heeft berekend op basis van het werk als management coördinator zoals appellante dat tot 2010 deed. De berekening van het dagloon is naar het oordeel van de rechtbank echter niet gelijk te stellen met de berekening van het maatmanloon en is daar ook niet van afgeleid. In het geval van appellante moet daarom, uitgaande van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 24 maart 2017, als refertejaar gelden de periode van 1 maart 2016 tot en met 28 februari 2017.

2.3.

Over de tweede beroepsgrond, dat het Uwv alsnog de mate van arbeidsongeschiktheid per een eerdere datum dan 22 maart 2019 moet vaststellen wanneer dat ertoe kan leiden dat het dagloon wordt gebaseerd op het loon als management coördinator, heeft de rechtbank allereerst overwogen dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat het Uwv deze in de bezwaarprocedure naar voren gebrachte grond in de heroverweging heeft betrokken. Om die reden heeft de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd. Inhoudelijk heeft de rechtbank over deze beroepsgrond geoordeeld dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij als een medische afzakker moet worden aangemerkt. In de WIA-aanvraag heeft appellante aangegeven dat zij voor het eerst op 24 maart 2017 niet kon werken door ziekte. In het rapport van 5 februari 2019 van de arts die de WIA-beoordeling heeft gedaan ziet de rechtbank geen aanwijzingen dat appellante als medische afzakker moet worden beschouwd. Weliswaar staat daarin dat de gezondheidsklachten van appellante al vele jaren bestaan en met de tijd zijn toegenomen, maar er blijkt niet uit dat zij om objectief medische redenen op advies van een behandelend arts of bedrijfsarts in de loop van de jaren haar werkzaamheden heeft aangepast. Verder is de opmerking van de arbeidsdeskundige in het rapport van 12 februari 2019 dat appellante moet worden beschouwd als een medische afzakker, gebaseerd op overleg met een collega arbeidsdeskundige en met de verzekeringsarts die de eerstejaars Ziektewet-beoordeling per 23 maart 2018 heeft gedaan. Bovendien maakt de arts die de WIA-beoordeling doet een eigen afweging die anders kan uitvallen dan de beoordeling van de arts die eerder de Ziektewetbeoordeling heeft gedaan. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat het Uwv daar heeft bevestigd dat appellante als medische afzakker moet worden aangemerkt, nog los van de vraag welke consequenties dit zou moeten hebben. Verder heeft appellante in bezwaar en beroep geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij als medische afzakker had moeten worden aangemerkt, waardoor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verschoven zou moeten worden.

2.3.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv het dagloon terecht heeft vastgesteld op € 81,81.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, de referteperiode voor het bepalen van het dagloon eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. De ziekte die tot de arbeidsongeschiktheid van appellante heeft geleid is MS. Deze ziekte is ruim voordat deze in 2016 is ontdekt ingetreden. Het Uwv gaat er, gelet op het feit dat appellante als medische afzakker wordt beschouwd, vanuit dat de ziekte in ieder geval al per 1 januari 2010 is ingetreden. Bij de bepaling van de referteperiode moet dan ook bij deze datum worden aangeknoopt. Nu het Uwv appellante als medische afzakker heeft aangemerkt, was hierover tussen partijen geen geschil en is de rechtbank buiten de grenzen van het geschil getreden door inhoudelijk te beoordelen of appellante als medische afzakker moet worden beschouwd. Overigens is appellante ook op inhoudelijke gronden van mening dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag dient te liggen op 1 januari 2010. Door de MS kon appellante vanaf dat moment haar werk als management coördinator niet meer in volle omvang verrichten, is zij minder belastend werk gaan doen en minder uren gaan werken.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad stelt vast dat appellante met haar betoog dat zij een medisch afzakker is en dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verder in het verleden ligt dan 24 maart 2017, heeft beoogd dat voor de vaststelling van het dagloon voor de IVA-uitkering wordt uitgegaan van de gegevens van haar dienstverband als management coördinator dat zij tot 2010 had in plaats van de gegevens van haar dienstverband als secretaresse/invalleerkracht vanaf 1 september 2016. 4.2. Het dossier bevat geen medische gegevens waaruit overtuigend blijkt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag verder in het verleden ligt dan 24 maart 2017. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv van 23 februari 2018, in het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling, en 5 maart 2019, in het kader van de WIA-aanvraag, blijkt dat appellante zich op 24 maart 2017 heeft ziek gemeld met toegenomen medische klachten. Zij had al jaren vage lichamelijke klachten met energetische beperkingen op de voorgrond. Zij is in juni 2016 verwezen naar de neuroloog en in september 2016 werd de diagnose MS gesteld. In de eerste drie maanden van 2017 heeft zij een revalidatietraject gevolgd. Kort voor het einde van het dienstverband heeft zij zich ziek gemeld. Voor het aannemen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag is niet bepalend wanneer, achteraf gezien, de met de ziekte MS samenhangende klachten zich mogelijk al een aantal jaren voor 2016 voor het eerst bij appellante openbaarden en nadien verergerden, maar sinds wanneer appellante ten gevolge van deze klachten niet meer in staat was tot het verrichten van haar werkzaamheden in de voor haar normale omvang. Appellante heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij haar werkzaamheden bij de gemeente Dronten om medische redenen heeft moeten beëindigen. Zij heeft weliswaar ter zitting van de Raad verklaard dat in overleg met de gemeente eind 2009 is besloten haar dienstverband te beëindigen, maar het dossier bevat geen medische gegevens die onderbouwen dat zij haar werk wegens ziekte niet volledig meer kon verrichten. Zij heeft zich toen niet ziek gemeld, maar heeft een WW-uitkering aangevraagd. In het rapport van de arts van het Uwv van 14 juni 2016, in het kader van de Ziektewet, is vermeld dat appellante in 2010 de huisarts heeft bezocht in verband met klachten van lopen, staan en vermoeidheid, maar dit heeft geen vervolg gehad. Er is derhalve geen informatie waaruit kan worden afgeleid dat appellante per 2010 haar werk niet meer in de voor haar gebruikelijke omvang kon verrichten. Wel is appellante in 2010 een PABO-opleiding begonnen. Uit een en ander rijst het beeld op dat appellante weliswaar reeds gezondheidsklachten had, maar er zijn geen overtuigende medische gegevens die een eerste arbeidsongeschiktheidsdag in die periode onderbouwen.4.3. Dat de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 12 februari 2009 heeft opgemerkt dat appellante een medische afzakker is, leidt niet tot een ander oordeel. Dit rapport vermeldt dat de functie management coördinator in overleg met de arts die de eerstejaars Ziektewet-beoordeling verrichte, als maatgevende arbeid wordt beschouwd. Ook is vermeld dat appellante niet geschikt is voor de maatgevende arbeid, omdat haar belastbaarheid ten opzichte van de belasting in de functie wordt overschreden en omdat zij medisch niet meer in staat wordt geacht om 31,95 uur per week te werken. Hieruit kan niet, zoals appellante betoogt, worden afgeleid dat de ziekte MS volgens het Uwv in ieder geval al op 1 januari 2010 is ingetreden en evenmin dat het Uwv geoordeeld zou hebben dat die datum de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is. De vaststellingen zijn gedaan ter bepaling van de maatman en de geschiktheid voor de maatmanarbeid in februari 2019, waarbij werd aangesloten bij de beoordeling van het verlies aan verdienvermogen in het kader van haar verdere aanspraken op grond van de ZW. Die vaststellingen geven geen oordeel over de arbeids(on)geschiktheid van appellante op 1 januari 2010. Nu het Uwv zich, zoals gesteld in het verweerschrift in de beroepsprocedure, op het standpunt stelt dat appellante geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder moet komen te liggen dan 24 maart 2017, bestond daarover een geschil met appellante. De rechtbank is daarom niet buiten de grenzen van het geschil getreden door hierover een oordeel te geven. Dat oordeel wordt, gelet op wat in 4.2 is overwogen, door de Raad onderschreven.

4.4.

Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2022.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) M.C.G. van Dijk