Centrale Raad van Beroep, 22-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:369, 20/568 WAO
Centrale Raad van Beroep, 22-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:369, 20/568 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 februari 2022
- Datum publicatie
- 3 maart 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:369
- Zaaknummer
- 20/568 WAO
Inhoudsindicatie
Anticumulatie. Berekeningswijze voor het verrekenen van inkomen met een WAO-uitkering in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zowel inkomen heeft uit dienstbetrekking als inkomen uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid. De bepalingen geven niet een eenduidige berekeningswijze. Anders dan het Uwv betoogt, kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10a van het SB en het tweede lid van artikel 44 van de WAO niet worden afgeleid dat de wetgever in een zodanige situatie heeft beoogd dat voor het gehele inkomen de periodeloonvergelijking moet worden toegepast. Geen wettelijke grondslag voor de in dit geval door het Uwv verrichte berekening van het (fictieve) arbeidsongeschiktheidspercentage met toepassing van de periodeloonvergelijking.
Uitspraak
Datum uitspraak: 22 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2019, 19/862 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.E. Crone een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Crone.
OVERWEGINGEN
Betrokkene is met ingang van 18 augustus 2003 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Betrokkene heeft sinds de toekenning van de WAO-uitkering werkzaamheden in loondienst en als zelfstandige verricht. De inkomsten uit deze arbeid zijn op grond van artikel 44, eerste lid, van de WAO verrekend met haar uitkering. Na verloop van tijd is deze arbeid voor betrokkene geschikt bevonden. Met ingang van 1 januari 2015 is de WAO-uitkering van betrokkene herzien, en is deze vastgesteld op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De toepassing van artikel 44 van de WAO is gecontinueerd.
In de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 heeft betrokkene inkomsten ontvangen uit loondienst van haar werkgever Stichting [naam stichting] en uit haar werk als zelfstandige. De werkzaamheden als zelfstandige verrichtte zij vanuit haar onderneming, een praktijk voor medische keuringen. Bij besluit van 31 augustus 2018 heeft het Uwv alle inkomsten uit arbeid van betrokkene door middel van een maandloonvergelijking (periodeloonvergelijking) verrekend met de WAO-uitkering en besloten dat de uitkering wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In bezwaar is aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van het (fictieve) arbeidsongeschiktheidspercentage een uurloonvergelijking had moeten toepassen, omdat betrokkene haar inkomen voor het grootste deel verwerft uit niet-verzekerde arbeid als zelfstandige en bij een inkomen uit dergelijke arbeid op grond van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (Regeling samenloop) een uurloonvergelijking wordt toegepast.
Bij besluit van 14 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij, onder verwijzing naar het per 1 juli 2015 in werking getreden artikel 10a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB), op het standpunt gesteld dat de uurloonvergelijking niet meer van toepassing is en dat terecht toepassing is gegeven aan de periodeloonvergelijking. Voor een toelichting op de berekening heeft het Uwv verwezen naar zijn brief van 21 december 2018, waaruit blijkt dat de fiscale winst uit de onderneming van betrokkene over het jaar 2017 – die is ontleend aan de aangifte inkomstenbelasting – is gedeeld door twaalf maanden om voor de inkomsten als zelfstandige tot een periodeloon te komen. De loongegevens van Stichting [naam stichting] zijn uit de polisadministratie gehaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. De rechtbank heeft vooropgesteld dat uitgangspunt van de toepasselijke wettelijke bepalingen is dat in het geval van loon uit dienstbetrekking gebruik wordt gemaakt van een periodeloonvergelijking en bij inkomsten als zelfstandige de uurloonvergelijking. Hierover bestaat tussen partijen ook geen discussie. Partijen zijn verdeeld over de vraag welke methode gebruikt moet worden indien iemand zowel loon uit dienstbetrekking als inkomsten als zelfstandige heeft genoten. Toepassing van de uurloonvergelijking leidt volgens betrokkene tot uitbetaling van de WAO-uitkering naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van het Uwv om te motiveren waarom het ook voor inkomsten die betrokkene als zelfstandige heeft verdiend, gebruik maakt van de periodeloonvergelijking. De motivering van het Uwv is dat het bij samenloop van loon uit dienstbetrekking en inkomsten als zelfstandige de periodeloonvergelijking gebruikt, omdat de WAO uitgaat van de gevolgen van de totale inkomsten op de uitkering. De rechtbank heeft overwogen dat uit deze motivering niet volgt waarom het Uwv voorrang heeft gegeven aan de periodeloonvergelijking. Op basis van deze motivering had het Uwv ook kunnen kiezen voor de uurloonvergelijking. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit zodoende genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Op de zitting is immers gebleken dat het Uwv nog het nodige moet onderzoeken en de rechtbank acht voorstelbaar dat dit onderzoek enige tijd zal duren.
Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het terecht de periodeloonvergelijking heeft toegepast met betrekking tot de inkomsten van betrokkene. Om het inkomensverlies te bepalen, dient het inkomen te worden vergeleken met het maatmaninkomen. Voor degene die arbeid in dienstbetrekking (heeft) verricht, geldt op grond van artikel 10a van het SB de zogenaamde periodeloonvergelijking. Voor de overige personen geldt een uurloonvergelijking. Voor de situatie waarin zowel sprake is van inkomen uit in dienstbetrekking verrichte arbeid als inkomen uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid, heeft de regelgever geen expliciete regeling getroffen. Het Uwv heeft voor die situatie in zijn interne instructie opgenomen dat een periodeloonvergelijking moet worden toegepast. Hiervoor vindt het Uwv steun in artikel 10a van het SB, omdat de toepassing van dit artikel niet beperkt is tot situaties waarin uitsluitend sprake is van loon uit dienstbetrekking. Verder blijkt volgens het Uwv uit de nota van toelichting bij de invoering van dit artikel een voorkeur voor de periodeloonvergelijking, omdat dit leidt tot een correctere vaststelling van het fictieve arbeidsongeschiktheidspercentage van WAO-gerechtigden en omdat hiermee een vereenvoudiging werd beoogd voor de uitvoering en een vermindering van de lasten voor uitkeringsgerechtigden, omdat geen uitvraag naar gewerkte uren meer hoeft te worden gedaan. Daarnaast acht het Uwv van belang dat, doordat deze werkwijze in de voor de uitvoering geldende instructie is opgenomen, deze ook consistent wordt toegepast. Het Uwv meent daarom dat het in redelijkheid tot de keuze voor een periodeloonvergelijking heeft kunnen komen.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat in haar geval juist moet worden uitgegaan van een uurloonvergelijking. De artikelen 44, tweede lid van de WAO en 10a van het SB zijn beperkt tot loonaangiften en loon uit dienstbetrekking. Wat onder loon uit dienstbetrekking wordt verstaan, is uitgewerkt in artikel 2 van de Regeling samenloop. In dat artikel komt belastbare winst uit onderneming niet voor. Betrokkene wijst erop dat in de nota van toelichting bij de invoering van artikel 10a van het SB is opgenomen dat het doel van de wijziging is dat voor loon uit dienstbetrekking wordt overgegaan van een uurloonvergelijking naar een periodeloonvergelijking en dat er verder geen andere wijziging is beoogd. Voor inkomen anders dan uit dienstbetrekking blijft de uurloonvergelijking gehandhaafd. Omdat betrokkene in 2017 ook inkomen anders dan uit dienstbetrekking heeft en zij bovendien het grootste deel van haar inkomsten verwierf als zelfstandige, dient te worden uitgegaan van de uurloonvergelijking.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de uitkering van degene die arbeid gaat verrichten en daaruit inkomsten geniet gedurende een periode van vijf jaar niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de uitkering die zou zijn vastgesteld als die arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO zou zijn aangemerkt.
In artikel 44, tweede lid van de WAO, zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2015, is bepaald dat indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid als bedoeld in het eerste lid van voornoemd artikel verricht of heeft verricht, het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
Artikel 10a van het SB, zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2015, is van toepassing bij de uitvoering van artikel 44, eerste lid, van de WAO, indien sprake is van loon als bedoeld in het tweede lid van artikel 44 van de WAO. In het tweede lid is bepaald dat de artikelen 9 en 10 van het SB – waarin de uurloonvergelijking is neergelegd – niet van toepassing zijn. In het derde lid is bepaald dat en hoe het maatmaninkomen per uur moet worden herleid naar een maatmaninkomen per aangiftetijdvak. In het vierde lid is bepaald dat het arbeidsongeschiktheidspercentage als volgt wordt berekend:
(M-L) / M * 100%
Hierbij staat:
L voor het loon, bedoeld in – voor zover van belang – artikel 44, tweede lid, van de WAO per aangiftetijdvak; en,
M voor het maatmaninkomen zoals berekend op grond van het derde lid.
In de artikelen 2 en 2a van de Regeling samenloop is geregeld wat respectievelijk wordt verstaan onder loon, als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WAO en onder inkomen, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de WAO. Op grond van deze artikelen valt belastbare winst uit onderneming wel onder inkomen, maar niet onder loon als hiervoor bedoeld.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het in dit geval voorrang heeft gegeven aan de periodeloonvergelijking en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Raad van 30 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3339, geven de bepalingen niet een eenduidige berekeningswijze voor het verrekenen van inkomen met een WAO-uitkering in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zowel inkomen heeft uit dienstbetrekking als inkomen uit niet in dienstbetrekking verrichte arbeid. Anders dan het Uwv betoogt, kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10a van het SB en het tweede lid van artikel 44 van de WAO niet worden afgeleid dat de wetgever in een zodanige situatie heeft beoogd dat voor het gehele inkomen de periodeloonvergelijking moet worden toegepast.
Uit de nota van toelichting bij de invoering van artikel 10a van het SB (nota van toelichting, Stb. 2015, 253) en de tweede nota van wijziging bij de Verzamelwet SZW 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 33988, nr. 11, p. 8) blijkt dat de invoering van de periodeloonvergelijking is ingegeven door de wens om het Uwv in staat te stellen bij het verrekenen van inkomsten uit in dienstbetrekking verrichte arbeid met de uitkering gebruik te maken van de polisadministratie, zodat kan worden uitgegaan van het loon dat door de werkgever in een bepaald aangiftetijdvak is opgegeven. De hoogte van het (fictieve) arbeidsongeschiktheidspercentage kan daardoor grotendeels geautomatiseerd worden berekend. In de nota van toelichting wordt benadrukt dat geen andere wijziging is beoogd dan dat voor loon uit dienstbetrekking wordt overgegaan naar een periodeloonvergelijking. Voor inkomen anders dan uit in dienstbetrekking verrichte arbeid blijft volgens de nota van toelichting de uurloonvergelijking gehandhaafd. Ook in de toelichting bij de tevens op 1 juli 2015 gewijzigde Regeling samenloop (Stcrt. 2015, 17549) is expliciet vermeld dat de uurloonvergelijking nog wel wordt toegepast als een arbeidsongeschikte een inkomen uit arbeid verdient (bijvoorbeeld resultaat uit overige werkzaamheden of winst), maar dat niet verdient in een verzekeringsplichtige dienstbetrekking. Gelet op deze toelichtingen, biedt de omstandigheid dat uit de tekst van artikel 10a van het SB niet blijkt dat dit artikel is beperkt tot situaties waarin uitsluitend sprake is van inkomen uit dienstbetrekking, geen grond voor het oordeel dat als gevolg van de gewijzigde regelgeving per 1 juli 2015 toepassing van de periodeloonvergelijking ook in het geval als hier aan de orde aangewezen is.
De doelstellingen van vereenvoudiging voor de uitvoering en de door het Uwv genoemde correctere vaststelling van het fictieve arbeidsongeschiktheidspercentage hebben volgens de hiervoor aangehaalde toelichtingen dus enkel betrekking op inkomsten uit dienstbetrekking, zodat het betoog van het Uwv dat de wetgever ook bij een combinatie van inkomsten zoals hier aan de orde een voorkeur zou hebben gehad voor de periodeloonvergelijking, faalt. Dit kan anders zijn als de inkomsten uit de niet in dienstbetrekking verrichte arbeid wel in de polisadministratie zijn opgenomen, waardoor de in de toelichtingen beoogde geautomatiseerde berekening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering wel kan plaatsvinden, zoals het geval was in de zaak die heeft geleid tot de in 4.5.2 genoemde uitspraak van de Raad. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake.
De conclusie is dat er geen wettelijke grondslag is voor de in dit geval door het Uwv verrichte berekening van het (fictieve) arbeidsongeschiktheidspercentage met toepassing van de periodeloonvergelijking, en dat ook uit de wetsgeschiedenis niet kan worden afgeleid dat in dit geval de periodeloonvergelijking moet worden toegepast. Deze lacune in de wetgeving behoort niet in het nadeel van betrokkene te werken. Het is aan de wetgever om hier duidelijkheid over te scheppen. Het ligt, gelet op de keuzes die hierbij gemaakt moeten worden, niet op de weg van de rechter zich hierover uit te spreken.
Gevolg van de conclusie van 4.5.5 is dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. In aanmerking nemend dat het onderhavige geschil uitsluitend ziet op het jaar 2017, dat onzeker is wanneer in de wet- en regelgeving een regeling wordt getroffen voor de situatie als hier aan de orde en dat, mede gelet op de duur van de procedure, betrokkene belang heeft bij een spoedige beslechting van het geschil, is gewenst dat partijen spoedig overleggen wat in deze situatie een bevredigende toepassing van artikel 44 van de WAO is. Voor het geval partijen geen overeenstemming bereiken, en een nieuwe beslissing op bezwaar moet worden genomen, wordt bepaald dat met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Awb tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- aan kosten voor verleende rechtsbijstand.
Van het Uwv wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
bepaalt dat beroep tegen een door het Uwv nieuw genomen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.518,-;
- -
-
bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 532,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.C.G. van Dijk