Home

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:450, 20/1773 ZW

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:450, 20/1773 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 februari 2022
Datum publicatie
8 maart 2022
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:450
Zaaknummer
20/1773 ZW

Inhoudsindicatie

In dit geding gaat het om de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht per 3 september 2016 heeft beëindigd. De frequentie van de migraineaanvallen ten tijde hier in geding is door appellant gesteld op twee tot vijf keer per week en gemiddeld op drie tot vier keer per week. De rechtbank is hiervan ook uitgegaan in de uitspraak van 10 december 2018 en deze frequentie komt ook overeen met wat de huisarts in het telefoongesprek met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 maart 2019 hierover heeft vermeld, namelijk dat de hoofdpijn van appellant in juli 2016 een migraineus karakter heeft, waarvoor appellant medicatie krijgt (imigran), die appellant enkele malen per maand gebruikt, en dat in het najaar sprake is van vier keer per week hoofdpijn. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hieruit blijkt dat appellant niet meer dan 25% van de arbeidsduur zal verzuimen, kan niet worden gevolgd. Dat betekent dat bij gebrek aan andere medische gegevens uit moet worden gegaan van de ernst en de duur van een aanval, zoals door appellant beschreven, te weten dat een migraineaanval zeker een dag duurt voordat hij is hersteld. Een frequentie van migraineaanvallen van drie tot vier keer per week, met een gemiddelde duur van een dag, leidt tot een verzuimpercentage wat als excessief bestempeld kan worden. Dat heeft tot gevolg dat van een werkgever in redelijkheid niet gevergd kan worden appellant in dienst te nemen, als bedoeld in artikel 9, aanhef en sub e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Daarmee wordt het ziekengeld van appellant per 3 september 2016 voortgezet. De Raad bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De Raad wijst het verzoek van appellant toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering. Tevens is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

Datum uitspraak:

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

31 maart 2020, 19/1112 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om

veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 24 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 18 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft op 25 juni 2015 een auto-ongeval gehad en heeft zich als gevolg hiervan op 10 juli 2015 ziekgemeld voor zijn werk als kok. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2016 de ZW-uitkering van appellant per 3 september 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als kok, maar wel tot het vervullen van andere passende functies. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2016 ongegrond verklaard.

1.2.

De rechtbank heeft in de uitspraak van 10 december 2018 het beroep van appellant tegen het besluit van 16 december 2016 gegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt dat sprake is van hoofdpijnklachten, migraine, ten gevolge van het doormaken van een ongeval. Appellant heeft tijdens de hoorzitting aangegeven twee tot vijf keer per week en gemiddeld drie tot vier keer per week migraineaanvallen te hebben. Medicatie helpt, maar appellant heeft last van vermoeidheid en misselijkheid als gevolg van medicatiegebruik. Verder kan hij geen licht en geluid om zich heen verdragen en is hij slechter gaan slapen. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen dat appellant last heeft van migraineaanvallen in de frequentie zoals door hem aangegeven, dat appellant geen licht en geluid om zich heen kan verdragen en dat sprake is van vermoeidheid en misselijkheid als gevolg van medicatiegebruik Imigran, voorgeschreven door de huisarts sedert augustus 2016, en neusspray Sumatriptan, welke medicatie wordt voorgeschreven als sprake is van migraine, clusterhoofdpijn. Er zijn immers beperkingen aangenomen en de door appellant geuite migraineklachten zijn de enige klachten die appellant (nog) stelt te hebben. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de op 15 februari 2018 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), aangepast aan de werkelijk van toepassing zijnde situatie, appellant in staat is om gedurende 8 uur per dag, 40 uur per week arbeid te verrichten, is volgens de rechtbank met die aanname niet verenigbaar. Er is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie waarin iemand geschikt is om vijf dagen per week te werken waarbij zijn verhoogd verzuim als een risico moet worden gezien. De rechtbank heeft in dit verband opgemerkt dat verweerder geen (risico) onderzoek heeft gedaan naar de duur en de ernst van de migraineaanvallen zoals door appellant tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht. Verder heeft verweerder niet gemotiveerd dan wel anderszins toegelicht waarom geen beperkingen gelden op licht en geluid. De rechtbank heeft het Uwv opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de uitspraak heeft overwogen. Partijen hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep aangetekend.

1.4.

Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep schriftelijk en telefonisch informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant over de hoofdpijnklachten. Die informatie heeft niet geleid tot andere inzichten in de belastbaarheid van appellant. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van een situatie waarbij appellant meer dan 25% van de arbeidsduur zal verzuimen. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om beperkingen aan te nemen op het beoordelingspunt ‘fysieke werkomstandigheden’ voor geluid en licht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 20 maart 2019 geconcludeerd dat de in de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant en dat appellant nog steeds in staat is meer dan 65% van zijn loon te verdienen dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Hierop heeft het Uwv bij het besluit van 22 maart 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 3 september 2016 opnieuw ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv alsnog voldoende onderzoek gedaan en is de nadere motivering over de medische belastbaarheid van appellant toereikend. De rechtbank heeft verder overwogen dat het aan appellant moet worden toegegeven dat de informatie waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn mening heeft gevormd zeer beperkt en deels weinig expliciet is, maar dat de enige medische informatie die voorhanden is de informatie van de huisarts is. Appellant is niet in behandeling geweest bij een medisch specialist, zoals een neuroloog. Evenmin heeft appellant medische informatie overgelegd waaruit expliciet(er) zou kunnen blijken wat de aard en ernst van de hoofdpijnaanvallen op 3 september 2016 was. Het is niet voldoende om uit te gaan van wat appellant zelf over de aard en ernst van de aanvallen heeft verklaard. Dat is ook niet in de eerdere uitspraak van de rechtbank geoordeeld. Niet omdat appellant niet wordt geloofd, maar omdat de klachten geobjectiveerd moeten worden. De verzekeringsarts heeft zich op basis van de beperkte informatie van de huisarts en zijn eigen kennis over migraine naar het verleden toe een objectief medisch oordeel gevormd over de klachten van appellant, de frequentie waarin hiervan sprake is en welke beperkingen daaruit voortvloeien. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen ten aanzien van de werkomgeving heeft de rechtbank gevolgd. Gesteld noch gebleken is dat appellant bij voortduring migraineaanvallen had. De aangenomen beperkingen zijn preventief van aard en een verdergaande beperking, in de vorm van een urenbeperking, is op dit punt niet aan de orde.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv niet op juiste wijze invulling heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2018. Nog steeds is sprake van een onvoldoende medische grondslag. Ten onrechte heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak gesteld dat in de uitspraak van 10 december 2018 niet staat dat de rechtbank van oordeel is dat een urenbeperking aan de orde is, en dat de rechtbank zou alleen zou geoordeeld hebben dat de motivering van het Uwv dat een urenbeperking niet aan de orde is, niet deugt. Het Uwv had nader onderzoek moeten verrichten naar de aard en de ernst van de migraineaanvallen en moeten toelichten waarom er geen beperkingen gelden op licht en geluid. In de procedure over het bestreden besluit is alleen nog aan de orde de vraag of het Uwv dat alsnog zorgvuldig heeft gedaan en of het daaruit volgende standpunt het bestreden besluit kan dragen. Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak hierover is volgens appellant onjuist. In de uitspraak van 10 december 2018 is iets anders overwogen dan door rechtbank in de aangevallen uitspraak is gesteld. Uit het aanvullende onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geen andere informatie naar voren gekomen dan reeds bekend was ten tijde van het primaire besluit. Appellant is dan ook van mening dat het beroep ten onrechte ongegrond verklaard is en dat hij op en na 3 september 2016 aanspraak heeft op een ziektewetuitkering.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft gesteld dat appellant de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank 10 december 2018 niet juist uitlegt. In deze uitspraak is niet gesteld dat sprake moet zijn van een urenbeperking. De rechtbank heeft in die uitspraak een aanname gedaan, gelet op de woorden "De rechtbank gaat ervan uit". Als die aanname juist is, zo is de stelling van de rechtbank, dan is het met die aanname niet verenigbaar dat in de FML wordt uitgegaan van 40 uren per week. Om die reden heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een niet voldoende gemotiveerd besluit. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen. Het Uwv heeft in de uitspraak berust en aanvullend onderzoek gedaan naar de vraag of de beperkingen in FML, gelet op de hoofdpijnklachten op datum in geding, op de juiste wijze zijn verdisconteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant en telefonisch overleg gevoerd met de huisarts. Het Uwv is van mening dat toereikend is gemotiveerd waarom de beperkingen in de FML zijn opgenomen, zoals dat is gebeurd en dat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

4.2.

In dit geding gaat het om de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht per 3 september 2016 heeft beëindigd.

4.3.

De frequentie van de migraineaanvallen ten tijde hier in geding is door appellant gesteld op twee tot vijf keer per week en gemiddeld op drie tot vier keer per week. De rechtbank is hiervan ook uitgegaan in de uitspraak van 10 december 2018 en deze frequentie komt ook overeen met wat de huisarts in het telefoongesprek met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 maart 2019 hierover heeft vermeld, namelijk dat de hoofdpijn van appellant in juli 2016 een migraineus karakter heeft, waarvoor appellant medicatie krijgt (imigran), die appellant enkele malen per maand gebruikt, en dat in het najaar sprake is van vier keer per week hoofdpijn. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat hieruit blijkt dat appellant niet meer dan 25% van de arbeidsduur zal verzuimen, kan niet worden gevolgd. Het nader onderzoek, waartoe de rechtbank opdracht had gegeven, zag bovendien niet op de frequentie, maar op de duur en de ernst van de migraineaanvallen. Daaromtrent heeft het nader onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullende informatie opgeleverd. Dat betekent dat bij gebrek aan andere medische gegevens uit moet worden gegaan van de ernst en de duur van een aanval, zoals door appellant beschreven, te weten dat een migraineaanval zeker een dag duurt voordat hij is hersteld.

4.4.

Een frequentie van migraineaanvallen van drie tot vier keer per week, met een gemiddelde duur van een dag, leidt tot een verzuimpercentage wat als excessief bestempeld kan worden. Dat heeft tot gevolg dat van een werkgever in redelijkheid niet gevergd kan worden appellant in dienst te nemen, als bedoeld in artikel 9, aanhef en sub e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten

4.5.

De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de bestreden besluit vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad zelf voorzien en het besluit van 2 augustus 2016 herroepen. Daarmee wordt het ziekengeld van appellant per 3 september 2016 voortgezet. De Raad bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.

5. De Raad wijst het verzoek van appellant toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).

6. Tevens is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.538,80,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en € 20,80 voor reiskosten) in beroep en op € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 maart 2019:

- herroept het besluit van 2 augustus 2016;

- bepaalt dat de ZW-uitkering van appellant per 3 september 2016 wordt voortgezet;

- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.056,80,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) C.G. van Straalen