Home

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:497, 18/6170 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:497, 18/6170 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 maart 2022
Datum publicatie
22 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2022:497
Zaaknummer
18/6170 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Productie van synthetische drugs. Gelet op de in het strafvonnis vermelde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, heeft het dagelijks bestuur terecht aannemelijk geacht dat appellant activiteiten heeft verricht in het kader van de voorbereiding van het opzetten van een MDMA/XTC-laboratorium en in het kader van de productie van MDMA/XTC. Gelet op de aard van de door appellant verrichte activiteiten, heeft appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verricht. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 8 maart 2022

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 oktober 2018, 18/3553 (aangevallen uitspraak 1), en van 10 januari 2019, 18/6096 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.

Het dagelijks bestuur en mr. Weehuizen hebben nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Namens appellanten heeft mr. Weehuizen via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door Z. Alexander.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvangen sinds 8 maart 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden, met uitzondering van de periode van 13 maart 2017 tot 14 juli 2017. In die periode heeft appellante bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande met een niet-rechthebbende partner.

1.2.

Op 8 juni 2017 heeft een handhavingsmedewerker, werkzaam bij de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers , een melding ontvangen dat de politie op 12 september 2016 op een bedrijventerrein in [plaats bedrijventerrein] een in werking zijnde XTC-laboratorium had aangetroffen. In verband hiermee heeft de politie appellant later als verdachte aangehouden. Op 6 juli 2017 heeft de handhavingsmedewerker van de politie een aantal processen-verbaal ontvangen waaruit de betrokkenheid van appellant bij het XTC-laboratorium naar voren kwam. Op 1 december 2017 heeft de handhavingsmedewerker een vonnis ontvangen van de rechtbank Gelderland van 28 november 2017, waarbij appellant is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar (strafvonnis). De rechtbank achtte onder meer bewezen dat appellant in de periode van 1 april 2016 tot en met 12 september 2016 tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk MDMA heeft bereid en stoffen en voorwerpen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat die bestemd waren tot onder andere het bereiden van MDMA.

1.3.

Naar aanleiding hiervan heeft de handhavingsmedewerker een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer op 6 december 2017 een gesprek gevoerd met appellanten. Appellant heeft tijdens dit gesprek verklaard dat hij niets te maken heeft met de productie van synthetische drugs en hier dus ook geen inkomsten uit heeft verkregen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 december 2017.

1.4.

Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 15 december 2017 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 1 april 2016 ingetrokken. Aan deze besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant zich in de periode van 1 april 2016 tot en met 12 september 2016 bezighield met voorbereidingshandelingen en het op grote schaal produceren van MDMA en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Omdat appellanten niet hebben aangetoond hoe hoog de ontvangen inkomsten waren, kan het recht op bijstand met ingang van 1 april 2016 en ook na 12 september 2016 niet worden vastgesteld.

1.5.

Bij besluit van 18 april 2018 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de over de perioden van 1 april 2016 tot 13 maart 2017 en 14 juli 2017 tot 1 november 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.314,55 van appellanten teruggevorderd.

1.6.

Bij besluit van 20 april 2018 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 13 maart 2017 tot 14 juli 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.829,35 van appellante teruggevorderd.

1.7.

Bij besluit van 1 augustus 2018 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur, voor zover nu nog van belang, de bezwaren tegen besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.

1.8.

Bij uitspraak van 1 mei 2018 heeft de rechtbank Gelderland het bedrag waarop het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten, vastgesteld op € 263.333,33 en appellant de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen.

2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking, bestreden besluit 1 (18/6170)

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 april 2016 tot en met 15 december 2017.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Daarom moet het dagelijks bestuur in de eerste plaats aannemelijk maken dat appellant activiteiten heeft verricht in verband met de productie van synthetische drugs en de voorbereiding daarvan.

4.3.

Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat het dagelijks bestuur daarin niet is geslaagd omdat appellant niet betrokken is geweest bij illegale of strafbare handelingen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3.1.

Het dagelijks bestuur heeft de intrekking, zoals in hoger beroep nader toegelicht, gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals die in het strafvonnis zijn vermeld. Kort samengevat gaat het om de volgende feiten en omstandigheden.

Een bijzonder opsporingsambtenaar bij de Omgevingsdienst Rivierenland heeft bij een bezoek aan een bedrijfsterrein in [plaats bedrijventerrein] op 12 september 2016 in de bedrijfshal een zilverkleurige Peugeot aangetroffen. Achter de bedrijfshal stonden twee grote zeecontainers. De bijzonder opsporingsambtenaar zag daar drie mannen, die hij kort daarna in de zilverkleurige Peugeot zag wegrijden.

Volgens de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) was de ene zeecontainer ingericht en gebruikt als productieplaats voor het op grote schaal vervaardigen van MDMA/EA (XTC) en werd de andere zeecontainer gebruikt voor de opslag van chemicaliën. Uitgaande van het aangetroffen kristallisatieafval is ongeveer 400 kg MDMA.HCI vervaardigd. Op de locatie is geen 400 kg MDMA.HCI aangetroffen.

In de zeecontainer waarin MDMA werd geproduceerd is een zogeheten afbreekmesje aangetroffen met een DNA-spoor van appellant.

Uit onderzoek naar de telefoonnummers van appellant en de medeverdachten is gebleken dat appellant in de maanden april 2016 tot en met september 2016 meerdere malen, in totaal 106 keer, telefonisch contact heeft gehad dan wel heeft gezocht met (één van) de medeverdachten. Ook is uit dat onderzoek gebleken dat contact is geweest tussen het telefoonnummer dat is gebruikt bij de huur van de zilverkleurige Peugeot en het telefoonnummer van appellant.

De eigenaar van het bedrijfsterrein heeft onder meer verklaard dat hij in april 2016 een contant geldbedrag heeft ontvangen omdat de zeecontainers op zijn erf mochten staan en dat in april of mei 2016 diepvriezers zijn geleverd. Verder heeft de eigenaar van het bedrijfsterrein appellant van zijn politiefoto herkend als één van de personen die meerdere malen op zijn terrein bij de loods is geweest en als de persoon die hem een keer geld heeft overhandigd en hem heeft bedreigd.

4.3.2.

Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, heeft het dagelijks bestuur terecht aannemelijk geacht dat appellant in de periode van 1 april 2016 tot 12 september 2016 activiteiten heeft verricht in het kader van de voorbereiding van het opzetten van een MDMA/XTC-laboratorium op een bedrijventerrein in [plaats bedrijventerrein] en in het kader van de productie van MDMA/XTC in dat laboratorium.

4.4.

Appellanten hebben subsidiair aangevoerd dat deze activiteiten niet op geld waardeerbaar zijn, omdat nergens uit blijkt dat appellant daaruit inkomsten heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt al niet omdat voor de vraag of de voorbereidings- en productieactiviteiten van appellant op geld waardeerbaar waren, dan wel op een andere manier redelijkerwijs tot inkomsten hadden kunnen leiden, niet van belang is of appellant daadwerkelijk inkomsten uit die activiteiten heeft ontvangen.

4.5.

Voor zover appellanten met deze beroepsgrond bedoelen te betogen dat zij van de voorbereidings- en productieactiviteiten van appellant geen melding hoefden te maken bij het dagelijks bestuur, slaagt deze beroepsgrond daarom ook niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.5.1.

Gelet op de aard van de door appellant verrichte activiteiten heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Vergelijk de uitspraak van 6 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:845. Dat nergens uit kan worden afgeleid dat appellant feitelijk inkomsten heeft gehad, doet er niet aan af dat het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646).

4.5.2.

Appellanten hadden dus melding moeten maken van de door appellant verrichte voorbereidings- en productieactiviteiten. Door dit na te laten, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.

4.6.

Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.

4.7.

Voor zover appellanten met hun in 4.4 verwoorde beroepsgrond bedoelen te betogen dat er geen grond is voor het standpunt van het college dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand vanaf 1 april 2016 niet kan worden vastgesteld, slaagt deze beroepsgrond ook niet. Daartoe is het volgende van betekenis.

4.7.1.

Gelet op de onder 4.3.1 vermelde bevindingen van de LFO moet als vaststaand worden aangenomen dat feitelijk MDMA is geproduceerd in het op 12 september 2016 aangetroffen drugslaboratorium, dat appellant daarbij betrokken is geweest en dat de geproduceerde hoeveelheid MDMA, 400 kg, op die datum niet meer aanwezig was op het bedrijfsterrein in [plaats bedrijventerrein] . Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant met de door hem verrichte voorbereidings- en productieactiviteiten daadwerkelijk inkomsten heeft verworven tot een aanzienlijk bedrag. Appellanten hebben geen concrete gegevens naar voren gebracht of overgelegd om die vooronderstelling te weerleggen. Hiermee is aannemelijk dat appellant inkomsten heeft gehad tot een aanzienlijk bedrag in verband met zijn voorbereidings- en productieactiviteiten. Appellanten hebben geen inzicht gegeven in de verworven inkomsten en in de besteding daarvan dan wel in het daarmee gevormde vermogen. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat zowel voor als na de ontmanteling van het drugslaboratorium op 12 september 2016 onvoldoende inzicht bestond in de financiële positie van appellanten om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.

4.7.2.

De conclusie moet daarom zijn dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.

4.8.

Uit 4.3 tot en met 4.7.2 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.

Terugvordering, bestreden besluit 2 (19/659)

4.9.

Zoals ter zitting besproken hebben appellanten als enige beroepsgrond over de terugvordering aangevoerd dat het dagelijks bestuur op grond van dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. Hierbij hebben zij gewezen op de financiële gevolgen van de terugvordering, in het bijzonder op de zeer aanzienlijke schuldenlast die op hen drukt, in combinatie met een gebrek aan inkomsten en hun onvermogen om de terugvordering adequaat af te handelen. Ook hebben appellanten erop gewezen dat de samenloop van de terugvordering met de door de strafrechter toegewezen ontnemingsvordering een zodanig zware financiële last oplevert, dat dit als een onaanvaardbaar gevolg van de terugvordering moet worden gezien.

4.10.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.10.1.

Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.

4.10.2.

Appellanten hebben met hun verwijzing naar de financiële gevolgen van de terugvordering niet aannemelijk gemaakt dat zich in hun geval dringende redenen voordeden als hiervoor bedoeld. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellanten hebben bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

4.10.3.

De omstandigheid dat de strafrechter appellant de verplichting heeft opgelegd om het met drugsactiviteiten wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen aan de Staat is niet het gevolg van de terugvordering van ten onrechte door appellanten ontvangen bijstand en leidt dus ook niet tot de conclusie dat de gevolgen van de terugvordering van de bijstand onaanvaardbaar zijn.

4.11.

Uit 4.10 tot en met 4.10.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak ook moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) R.I.S. van Haaren