Centrale Raad van Beroep, 02-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:509, 20/3429 WW
Centrale Raad van Beroep, 02-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:509, 20/3429 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 maart 2022
- Datum publicatie
- 15 maart 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:509
- Zaaknummer
- 20/3429 WW
Inhoudsindicatie
De dag van opzegging, in verband met het vaststellen van de hoogte van het recht op een uitkering wegens betalingsonmacht, is juist vastgesteld. Het standpunt van het Uwv, dat dat in dit geval de (rechtsgeldige) opzegging van appellant van de dienstbetrekking is bij brief van 31 augustus 2018, wordt onderschreven. Dat onder “de dag van opzegging” slechts de dag van opzegging door de werkgever of de curator moet worden begrepen, volgt niet uit de tekst van de wet. Wat appellant heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten om anders te oordelen.
Uitspraak
Datum uitspraak: 2 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2020, 19/4115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E. Roberts-Hafkamp hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2022. De zitting heeft via videobellen plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roberts-Hafkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos en mr. M.C.F.M. Mollee.
De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 20/3430. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Appellant is werkzaam geweest bij [naam B.V.] B.V. (exwerkgeefster). Bij brief van 31 augustus 2018 heeft appellant de dienstbetrekking per 1 november 2018 opgezegd.
Ex-werkgeefster is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 oktober 2018 in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 1 november 2018 heeft de curator de arbeidsovereenkomst tussen appellant en ex-werkgeefster, voor zover daarvan sprake was, opgezegd.
Bij besluit van 3 december 2018 heeft het Uwv appellant een uitkering toegekend op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Daarbij zijn, uitgaande van de opzegging van de dienstbetrekking door appellant op 31 augustus 2018, bedragen aan loon, vakantietoeslag, extra uren en bijtellingen maaltijden overgenomen van in totaal € 2.305,88. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 2 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat voor het recht op een uitkering wegens betalingsonmacht van de werkgever moet worden uitgegaan van de dag van opzegging van de dienstbetrekking. De opzeggingsbrief van appellant van 31 augustus 2018 is een rechtsgeldige opzeggingshandeling, die niet terzijde kan worden geschoven door de opzegging van de curator van 1 november 2018. Dit betekent dat voor de over te nemen loonaanspraken het Uwv uitgaat van de opzegging van de dienstbetrekking op 31 augustus 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat het Uwv terecht is uitgegaan van de opzegging van de dienstbetrekking door appellant bij brief van 31 augustus 2018. Het standpunt van appellant, dat voor de berekening van de in artikel 64, eerste lid, van de WW bedoelde periodes enkel aangesloten moet worden bij de opzegging van het dienstverband door de werkgever of de curator, vindt geen steun in de tekst van de wet. Deze periodes nemen, indien de dienstbetrekking door opzegging is beëindigd, alle als uitgangspunt de dag van opzegging als bedoeld in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 4, van de WW. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:757.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat met ‘de dag van opzegging’ in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW wordt gedoeld op de opzegging door de werkgever dan wel de curator wegens betalingsonmacht. Uitgaande van de opzegging van het dienstverband door de curator op 30 oktober 2018 (lees: 1 november 2018) heeft appellant gesteld dat hij recht heeft op een uitkering bij betalingsonmacht van dertien weken daarvoor en zes weken daarna. Het standpunt van het Uwv, waarbij wordt uitgegaan van de datum van opzegging door appellant op 31 augustus 2018, heeft tot gevolg dat hij van 13 oktober tot en met 31 oktober 2018 geen inkomen heeft, terwijl hij die periode wel heeft gewerkt. Dit is volgens appellant niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat appellant over de laatste twee weken van de door hem bij de opzegging in acht genomen opzegtermijn op grond van artikel 16, vijfde lid, van de WW een (reguliere) WW-uitkering is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de weergave toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak.
Tussen partijen is in geschil hoe “de dag van opzegging” in artikel 64, eerste lid, onder a, van de WW moet worden begrepen. Het standpunt van het Uwv, dat dat in dit geval de (rechtsgeldige) opzegging van appellant van de dienstbetrekking is bij brief van 31 augustus 2018, wordt onderschreven. Dat onder “de dag van opzegging” slechts de dag van opzegging door de werkgever of de curator moet worden begrepen, volgt niet uit de tekst van de wet. Wat appellant heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten om anders te oordelen. Dit betekent de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier