Centrale Raad van Beroep, 10-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:608, 21/1028 AW
Centrale Raad van Beroep, 10-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:608, 21/1028 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 maart 2022
- Datum publicatie
- 24 maart 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:608
- Zaaknummer
- 21/1028 AW
Inhoudsindicatie
Terecht ontslag verleend wegens verstoorde arbeidsverhouding. Appellante heeft bij herhaling onfatsoenlijke berichten naar leidinggevenden en collega’s gestuurd en wist daarbij niet van ophouden, ondanks alle verzoeken en waarschuwingen daartoe om dit gedrag te stoppen. Hieruit volgt dat vooral appellante door haar houding en gedrag heeft veroorzaakt dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was. Het college heeft geen overwegend aandeel gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, zodat geen aanleiding bestaat tot toekenning van een aanvullende uitkering.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 februari 2021, 20/1880 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 10 maart 2022
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld, om schadevergoeding verzocht en nadere stukken ingediend.
Namens het college heeft mr. D. van Zelst een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Appellante heeft via beeldbellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Zelst en M. Bonder. Via beeldbellen is de door appellante aangekondigde getuige [naam getuige] gehoord.
OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
Appellante is met ingang van 1 september 1999 in dienst van de gemeente Lelystad, laatstelijk in de functie van [functie].
Op 13 november 2018 is door de teamleider van appellante en een HR-adviseur met appellante een gesprek gevoerd naar aanleiding van een eerdere en vaker terugkomende discussie over het meewerken van het college aan een opgelegd loonbeslag en de wijze van communiceren van appellante richting collega’s over privékwesties. In dit gesprek is aan appellante medegedeeld dat zij iets aan haar gedrag moet veranderen, waarbij haar een cursus communicatieve vaardigheden is aangeboden. Appellante heeft vervolgens op schrift haar visie op het verslag van het gesprek van 13 november 2018 ingebracht. Op 7 mei 2019 heeft appellante naar aanleiding van een emailbericht opnieuw een schriftelijke reactie ingediend.
Op 3 juni 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden met haar teamleider en een juridisch adviseur van P&O. Tijdens dit gesprek is appellante aangesproken op ongewenste vormen in haar houding en gedrag, zich uitend in de wijze waarop appellante met het college communiceert. Hierbij heeft het college aangekondigd dat bij een ongewijzigde voortzetting van haar houding en gedrag het college zich genoodzaakt zal zien om de aanstelling van appellante te beëindigen. Bij brief van 13 juni 2019 is deze waarschuwing aan appellante herhaald. In deze brief heeft het college, naast wat besproken is op 3 juni 2019, een overzicht met voorbeelden gegeven van ongewenst gedrag en houding van appellante in de afgelopen jaren.
Bij e-mailbericht van 18 juni 2019 is appellante, in reactie op wederom een nadere emailwisseling tussen partijen, opnieuw en nadrukkelijk gewaarschuwd dat voortzetting van haar gedrag zal leiden tot beëindiging van haar aanstelling. Op 1 augustus 2019 heeft appellante gereageerd op de laatste waarschuwing.
Appellante heeft op 31 juli 2019 een klacht ingediend tegen de teamleider P&O en de juridisch adviseur P&O. Deze klacht is op 7 oktober 2019 ongegrond verklaard.
Op 12 november 2019 heeft het college een voorgenomen besluit tot ontslag genomen. Appellante heeft hierop bij brief van 26 november 2019 haar zienswijze gegeven.
Bij besluit van 10 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2020 (bestreden besluit), heeft het college appellante met ingang van 15 december 2019 ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en een Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) wegens een ernstig verstoorde arbeidsverhouding en het ontbreken van een duurzame en vruchtbare toekomstige samenwerking door het gedrag en de houding van appellante. Daarbij heeft het college een passende regeling getroffen, zoals bedoeld in artikel 10d:4 van de CAR-UWO. Deze regeling bestaat uit een toekenning van een na-wettelijke uitkering, zoals bedoeld in artikel 10d:30 van de CAR-UWO, en een concreet voorstel tot ondersteuning bij het vinden van een nieuwe baan door een externe partij.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in de brief van 13 juni 2019 voorbeelden heeft aangehaald, waaruit blijkt van een patroon van gedragingen en een wijze van communiceren die niet passen bij wat van een goed ambtenaar verwacht mag worden. Volgens de rechtbank is appellante duidelijk gewaarschuwd tijdens het gesprek op 3 juni 2019 en in de schriftelijke bevestiging hiervan op 13 juni 2019. Appellante heeft hierna opnieuw meerdere berichten aan het college gestuurd waarin zij op dezelfde voet doorgaat, onder meer door haar wantrouwen uit te spreken over de rol van het college bij het uitvoeren van het loonbeslag. Ook heeft appellante beschuldigingen geuit en het college beticht van onbehoorlijk bestuur en van onrechtmatig gedrag. Het college heeft dit niet ten onrechte aangemerkt als een voortzetting van eerder vertoond ongewenst gedrag. In de wijze van reageren en de toon waarvan appellante zich bediende, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank terecht aanleiding gezien om te constateren dat er sprake is van een zodanig ernstig verstoorde arbeidsverhouding, dat voortzetting hiervan niet mogelijk is. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de wijze van communiceren van appellante onacceptabel is en niet past bij haar rol als ambtenaar. Dat appellante termen gebruikt als burgerterreur en het uitvoeren van loonbeslag door de gemeente heeft vergeleken met het uitvoeren van de doodstraf is volstrekt ongepast. Naar het oordeel van de rechtbank was het college dan ook bevoegd om het dienstverband te beëindigen. Voor zover appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat de verstoorde arbeidsverhouding overwegend te wijten is aan het college, omdat het college ten onrechte uitvoering heeft gegeven aan het loonbeslag, dat de Belastingdienst onder de gemeente als werkgever van appellante heeft gelegd, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit betoog geen doel treft. Hierbij is overwogen dat een werkgever verplicht is om uitvoering te geven aan het loonbeslag, dat het college appellante meermaals heeft geprobeerd om dit uit te leggen en dat niet is gebleken dat de gemeente bij het uitvoeren van het loonbeslag onjuist heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende oog gehad voor de belangen van appellante door haar een na-wettelijke uitkering toe te kennen en ondersteuning te bieden bij het vinden van een nieuwe baan door een externe partij.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste rechtspraak kan een ontslaggrond als die van artikel 8:8 van de CARUWO worden toegepast als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198) of als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
Er kan aanleiding bestaan om bovenop de na-wettelijke uitkering een compensatie toe te kennen met toepassing van de in de uitspraken van de Raad van 28 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2043) neergelegde formule, indien het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot ontslag heeft geleid (uitspraak van 29 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:216).
Appellante heeft ter zitting verklaard dat er wel sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, maar dat dit te wijten is aan het college. Dit standpunt kan niet anders worden opgevat dan dat appellante aanvoert dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid als in 4.2 bedoeld en dat zij daarom recht heeft op een aanvullende uitkering. De beroepsgronden zullen daarom in dit kader worden beoordeeld.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, verwijt het college appellante op zichzelf niet dat zij bezwaar heeft tegen de loonbeslagen. Evenmin worden de privékwesties die appellante met de gemeente had over haar persoonsgebonden budget en gasleidingen aan appellante verweten, deze kwesties zijn destijds zoals appellante ook heeft opgemerkt, opgelost. Wat het college appellante wel verwijt, is de wijze waarop appellante naar aanleiding van de loonbeslagen en de privékwesties heeft gecommuniceerd met de gemeente. Appellante heeft onder meer in haar emailberichten en brieven haar leidinggevenden en collega’s beschuldigd van niet-integer handelen, machtsmisbruik, het toebrengen van leed, intimidatie, misinterpretatie, willekeur en persoonlijke wrok. Appellante heeft hierin ook het overheidsgezag in twijfel getrokken. De gemeente heeft appellante meermaals uitgelegd dat zij als werkgever verplicht is om mee te werken aan het loonbeslag en dat appellante bij de Belastingdienst moet zijn als ze het niet eens is met hun vordering. Ondanks deze uitleg heeft appellante de gemeente van machtsmisbruik en onbehoorlijk gedrag beschuldigd. Appellante heeft bij herhaling onfatsoenlijke berichten naar leidinggevenden en collega’s gestuurd en wist daarbij niet van ophouden, ondanks alle verzoeken en waarschuwingen daartoe om dit gedrag te stoppen. Hieruit volgt dat vooral appellante door haar houding en gedrag heeft veroorzaakt dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was. De stelling dat het college zou hebben aangestuurd op een ontslag en niet aan een oplossing heeft gewerkt, wordt niet gevolgd. Het college heeft appellante meerdere waarschuwingen gegeven en aan haar is bij het gesprek op 13 november 2018 een cursus communicatieve vaardigheden aangeboden. Dat appellante deze cursus uiteindelijk niet kon volgen in verband met problemen met de vergoeding van het vervoer ernaartoe, doet niet af aan de mogelijkheid die het college haar heeft geboden om tot verbetering van haar gedrag te komen.
Uit 4.4 volgt dat het college geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, zodat geen aanleiding bestaat tot toekenning van een aanvullende uitkering als onder 4.2 bedoeld.
Appellante heeft nog aangevoerd dat het college met twee maten meet, omdat het college aan haar collega een aanbod heeft gedaan tot betaling van een ontslagvergoeding en het college dat bij haar heeft nagelaten. Uit een brief van 3 juni 2021 van het college aan de desbetreffende collega van appellante en de toelichting van het college en de collega, die als getuige ter zitting is gehoord, blijkt dat de collega een aanbod tot een beëindigingsvergoeding heeft gekregen in het kader van een minnelijk traject voorafgaand aan en ter voorkoming van een civiele ontslagprocedure. Het ontslagbesluit van appellante is echter gelegen vóór 1 januari 2020 en daarom is op haar nog het ambtenarenrecht van toepassing. Reeds hierom is geen sprake van een gelijk geval. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Omdat de Raad tot het oordeel komt dat het bestreden besluit niet onrechtmatig is, bestaat er geen grond voor schadevergoeding. Het verzoek van appellante moet dan ook worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D.A. Vleesdraager als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) H. Lagas
De griffier is verhinderd te ondertekenen.