Centrale Raad van Beroep, 10-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:640, 21/2197 WIA
Centrale Raad van Beroep, 10-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:640, 21/2197 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 maart 2022
- Datum publicatie
- 29 maart 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:640
- Zaaknummer
- 21/2197 WIA
Inhoudsindicatie
WIA-dagloon juist vastgesteld. Het Uwv heeft het dagloon terecht vastgesteld op basis van de gegevens van de polisadministratie. Appellant heeft niet aangetoond dat zijn loonvordering in de referteperiode niet inbaar was.
Uitspraak
21 2197 WIA
Datum uitspraak: 10 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 mei 2021, 20/965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V. (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. I.L. Madu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens werkgever heeft mr. drs. I.L. Madu, advocaat, verzocht om als belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Namens appellant is verschenen mr. drs. Madu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia. De werkgever is vertegenwoordigd door [naam] , bijgestaan door mr. drs. Madu.
OVERWEGINGEN
Appellant is op 1 januari 2017 als algemeen directeur in dienst getreden van de werkgever. Op 18 oktober 2017 heeft hij zich ziek gemeld als gevolg van een verkeersongeval. Bij besluit van 11 november 2019 (primaire besluit) heeft het Uwv appellant met ingang van 16 oktober 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een geïndexeerd dagloon van € 124,21.
Appellant heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt, omdat hij het niet eens is met de hoogte van het dagloon. Bij besluit van 3 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voor de hoogte van de inkomsten terecht is uitgegaan van de gegevens in de polisadministratie. Daaruit blijkt dat in de referteperiode een bedrag van € 23.180,74 aan loon is betaald. Appellant heeft geen concrete gegevens ingebracht waaruit blijkt dat aan hem een ander bedrag is uitbetaald. De rechtbank heeft verder van belang geacht dat appellant zelf heeft afgezien van betaling van het volledige loon. Hij heeft niet voor het einde van de referteperiode een loonvordering bij de werkgever ingediend. Dat het volledige loon niet inbaar was in de referteperiode heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft in dit verband ook van belang geacht dat uit een brief van 22 februari 2021 van de manager van de werkgever, de heer [naam manager] , blijkt dat de werkgever appellant wel een lening heeft verstrekt van € 20.682,- in de vorm van een rekening-courant. Dit duidt er niet op dat het volledige loon niet inbaar was.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv voor de berekening van het dagloon had moeten uitgaan van het bruto maandloon van € 9.830,70, dat appellant in de arbeidsovereenkomst met de werkgever is overeengekomen. Appellant heeft erkend dat hem in de referteperiode een bedrag van € 23.180,74 aan loon is uitbetaald door de werkgever, maar stelt dat hij op grond van zijn arbeidsovereenkomst recht had op meer loon. Het volledige loon is door middel van nabetalingen in 2018 en 2019 alsnog aan hem uitbetaald. Hij heeft hierbij gewezen op artikel 7a, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB), op grond waarvan het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen loon in aanmerking kan nemen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken. Volgens appellant is door zijn boekhouder aan de Belastingdienst een te laag loon doorgegeven. Hij heeft dat gecorrigeerd en stelt een naheffingsaanslag aan de Belastingdienst te hebben voldaan. Het zou in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid om de hoogte van het WIA-maandloon niet te corrigeren. Correctie moet mogelijk zijn.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij een loonvordering op zijn werkgever had die aantoonbaar niet inbaar was in 2017. De werkgever had in 2017 onvoldoende financiële middelen om de salarissen van de werknemers te voldoen. In dit verband heeft appellant gewezen op de Resultatenrekening over 2017, waaruit blijkt dat het resultaat voor belastingen slechts € 817,- bedroeg. Appellant zag het, als algemeen directeur en tevens bestuurder van het bedrijf, als zijn plicht om eerst de salarissen van de overige werknemers te voldoen voor zover dat mogelijk was. Bovendien zou een verzoek aan de werkgever volgens appellant zinloos zijn, omdat dat zou betekenen dat hij een dergelijk verzoek aan zichzelf zou richten. Hij heeft echter nooit van deze vordering afgezien. De lening van € 20.682,- die aan hem in de vorm van een rekening-courant was verstrekt, zag op andere kosten die gedekt moesten worden om de werkgever boven water te houden en duidt er niet op dat het loon van appellant inbaar was. De lening was bovendien onvoldoende om de loonvordering te voldoen.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn vastgesteld bij het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).
Op grond van artikel 14 van het Dagloonbesluit wordt onder loon verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen.
In artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat voor de toepassing van dit hoofdstuk de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder loon als bedoeld in artikel 14 mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
Niet is in geschil dat de referteperiode voor de berekening van het WIA-dagloon van appellant loopt van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017 en dat, zoals blijkt uit de gegevens van de polisadministratie, in de referteperiode € 23.180,74 aan loon door de werkgever is betaald aan appellant. Evenmin is in geschil dat appellant en de werkgever in de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen dat het salaris van appellant per 1 januari 2017 € 9.830,70 bruto per maand bedraagt, exclusief vakantiegeld.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het dagloon terecht heeft vastgesteld op basis van de gegevens van de polisadministratie, wordt onderschreven.
Niet artikel 7a van het SB, maar artikel 15 van het Dagloonbesluit is in dit geval van toepassing. Zoals volgt uit het eerste lid van dit artikel, is uitgangspunt bij de vaststelling van het WIA-dagloon het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever in de referteperiode heeft genoten. Voor zover aan appellant in 2018 en 2019 nabetalingen zijn gedaan van het loon waarop hij in 2017 recht had, heeft appellant dit loon buiten de referteperiode genoten. Dat in de referteperiode in 2017 een onjuiste loonaangifte zou zijn gedaan bij de Belastingdienst, is gelet op het moment waarop de door appellant bedoelde nabetalingen zijn gedaan dan ook niet gebleken. De naheffingsaanslag van de Belastingdienst, die appellant heeft ingebracht, is geen naheffingsaanslag aan appellant maar aan de werkgever over december 2017, zonder dat duidelijk is waarop deze naheffingsaanslag betrekking heeft. Aan deze naheffingsaanslag kan dan ook in deze zaak geen waarde worden gehecht. Dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid wordt niet gevolgd. Het Dagloonbesluit biedt geen ruimte om af te wijken van de imperatief voorgeschreven wijze van vaststelling van het dagloon.
Het tweede lid van artikel 15 van het Dagloonbesluit maakt een uitzondering op het uitgangspunt in het eerste lid, in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld de uitspraken van 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859, en 11 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4327) leidt hij uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikelonderdeel af dat de besluitgever toepassing hiervan slechts aangewezen acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks vordering niet tot betaling overgaat. Daarbij is voldoende dat een belanghebbende aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Omdat het om een uitzondering gaat moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd.
Niet is in geschil dat het deel van het contractueel afgesproken loon dat in de referteperiode niet door de werkgever is uitbetaald, vorderbaar was. Partijen verschillen van mening over de vraag of dat loon ook inbaar was in de referteperiode.
Appellant heeft niet aangetoond dat hij zijn werkgever tijdens de referteperiode op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Niet betwist is dat appellant werkzaam was in een privaatrechtelijke dienstbetrekking ten opzichte van de werkgever. Dat betekent dat sprake was van een gezagsverhouding en dat de werkgever verplicht was het loon aan appellant te betalen. Niet valt in te zin waarom appellant zijn werkgever, vertegenwoordigd door de enig aandeelhoudster [naam aandeelhoudster] , met wie appellant de arbeidsovereenkomst had afgesloten, niet had kunnen manen het vorderbare loon te betalen. De loonbetalingsverplichting van de werkgever jegens appellant vloeit voort uit de arbeidsovereenkomst en staat los van de inschatting van appellant – in zijn hoedanigheid als directeur – van de financiële mogelijkheden van zijn werkgever. Verder blijkt uit de door appellant ingebrachte jaarrekening over 2017 en een aantal zakelijke bankafschriften over dat jaar onvoldoende dat de werkgever vanwege betalingsonmacht niet in staat was de vordering van appellant te voldoen. De stelling dat het manen van de werkgever in de referteperiode om die reden geen zin had, slaagt dus evenmin. Appellant heeft derhalve niet aangetoond dat zijn loonvordering in de referteperiode niet inbaar was.
Uit 4.2. tot en met 4.7. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen