Centrale Raad van Beroep, 17-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:753, 19/4753 ZW
Centrale Raad van Beroep, 17-03-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:753, 19/4753 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 maart 2022
- Datum publicatie
- 12 april 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:753
- Zaaknummer
- 19/4753 ZW
Inhoudsindicatie
Geconcludeerd wordt dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stand houden.
De rechtbank heeft juist geoordeeld dat noch uit de tekst van ILO-conventie 121, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd. Naar het oordeel van de Raad wordt de situatie van betrokkene bestreken door artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat in het Nederlandse stelsel van wettelijke arbeidsongeschiktheidsregelingen de Wet WIA (en de WAO) moeten worden geacht te voorzien in de situaties bedoeld in onderdeel c. Omdat onderdeel c van artikel 6 van ILO-conventie 121 toepassing mist, wordt niet toegekomen aan een beoordeling van de modaliteiten van de voorziening op grond van artikel 14 van de conventie. Het Uwv heeft juist betoogd dat dit in de aangevallen uitspraak is miskend.
Geconcludeerd wordt dat de beëindiging van de ZW-uitkering van betrokkene per 20 juli 2017 niet in strijd is met artikel 6, gelezen in verbinding met artikel 9, van ILO-conventie 121. In 4.3.7 werd reeds geoordeeld dat ook de medische en arbeidskundige grondslag van dit besluit toereikend zijn. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit dan ook terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep van betrokkene slaagt daarom in zoverre niet. Gelet op wat onder 4.6 is overwogen, slaagt het hoger beroep van het Uwv. De aangevallen uitspraak zal, onder verbetering van de gronden, worden bevestigd.
De redelijke termijn is met ongeveer tien maanden overschreden door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening komt van de Staat. Er is aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Uitspraak
19 4753 ZW, 20/116 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2019, 18/74 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)
Datum uitspraak: 17 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ook het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer en mr. drs. J. Hut.
OVERWEGINGEN
Betrokkene heeft zich op 20 juni 2016 ziekgemeld voor zijn werk als afwas- en keukenhulp in een hotel-restaurant in verband met lichamelijke klachten ten gevolge van een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft betrokkene bij besluit van 11 januari 2017 per 17 november 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2017 (primaire besluit) de ZW-uitkering van betrokkene per 20 juli 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het besluit berust op de vaststelling dat betrokkene niet meer in staat is tot het verrichten van zijn arbeid als afwas- en keukenhulp, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
Betrokkene heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 19 oktober 2017 heeft betrokkene nadere informatie van de huisarts overgelegd. Bij besluit van 30 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat de beperkingen van betrokkene voor het verrichten van arbeid niet zijn onderschat. De ingebrachte medische informatie geeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie, omdat de ingebrachte medische informatie kenbaar en inzichtelijk in de beoordeling is betrokken. Betrokkene heeft geen belemmeringen ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Uit het oogpunt van het vereiste van equality of arms is er volgens de rechtbank in dit geval geen aanleiding om een medisch deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat betrokkene in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat betrokkene deze functies met zijn beperkingen kan vervullen. Wat betreft het beroep van betrokkene op Verdrag 121 betreffende de prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten van 8 juli 1964 (ILO-conventie 121; de conventie) is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit daarmee niet in strijd is. Hierbij is overwogen dat de artikelen 6, 9, 14 en 20 van ILO-conventie 121 in zoverre rechtstreekse werking hebben dat daaruit duidelijk blijkt dat er in bepaalde gevallen een (proportionele) voorziening moet zijn voor inkomensderving als gevolg van een arbeidsongeval of beroepsziekte. In Nederland is bij de EZWb gekozen voor een ondergrens van 35% verlies aan verdiencapaciteit waaraan voldaan moet zijn voor het recht op een ZWuitkering. Geconcludeerd is dat betrokkene meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De rechtbank is van oordeel dat het hanteren van deze ondergrens niet in strijd is met de conventie. Op grond van artikel 14, vijfde lid, van ILOconventie 121 mogen de graden van verlies van de geschiktheid niet zodanig worden vastgesteld dat de betrokkene in behoeftige omstandigheden komt. Volgens de rechtbank biedt het Nederlandse systeem een (minimum)compensatie die voldoet aan de verdragsnormen.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij meer beperkingen in verband met rug-, pols, en voetklachten heeft dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Met een beroep op de zogeheten Korošec-rechtspraak van de Raad (waaronder de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft betrokkene gesteld dat de Raad een medisch deskundige moet inschakelen. Betrokkene heeft niet of nauwelijks middelen om een onderzoek van een onafhankelijk deskundige te betalen en verkeert in bewijsnood. Hij beschikt niet over andere medische informatie dan die van de huisarts die al is ingebracht. Betrokkene heeft ook gesteld dat de geselecteerde functie van productiemedewerker textiel niet geschikt is, omdat daarin de urenbeperking (ten hoogste ongeveer acht uur werken per dag) wordt overschreden. Betrokkene heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de EZWb in strijd is met ILO-conventie 121. Volgens betrokkene moet worden gekeken naar de functie waar hij voor is uitgevallen en staat de conventie eraan in de weg dat het recht op ZW-uitkering begrensd is tot situaties waarin het verlies aan verdiencapaciteit 35% of hoger is. Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank over de medische en arbeidskundige grondslag onderschreven. Het Uwv stelt dat artikel 6, aanhef en onder b, van ILO-conventie 121 niet van toepassing is, omdat de nationale wetgever het toepassingsbereik ervan bepaalt en betrokkene op grond van de Nederlandse wetgeving (ZW) per 20 juli 2017 niet arbeidsongeschikt is. Artikel 6, aanhef en onder c, van ILO-conventie 121 is volgens het Uwv ook niet van toepassing, omdat geen sprake is van blijvend verlies van verdiencapaciteit en onderdeel c (in Nederland) alleen verzekerden betreft die arbeidsongeschikt zijn in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank had kunnen volstaan met de constatering dat Nederland met die arbeidsongeschiktheidsregelingen heeft voldaan aan zijn verplichting uit de artikelen 6 en 9 van ILO-conventie 121, aldus het Uwv.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Nationaalrechtelijke beoordeling
Juridisch kader
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
In artikel 19aa, eerste lid, van de ZW is bepaald dat de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte (…) recht heeft op loon (…) of bezoldiging (...), en die gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht heeft op ziekengeld indien de verzekerde ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 en als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur .
Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar de verzekerde arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, derde lid, van de ZW wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Bij de beoordeling van het recht van een verzekerde op ZW-uitkering na 52 weken arbeidsongeschiktheid worden artikel 19aa en artikel 19ab van de ZW en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) toegepast. Op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit wordt de arbeid die betrokkene nog kan verrichten nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende functies die passend zijn voor de betrokkene en die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
De medische grondslag van het bestreden besluit
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of betrokkene meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangenomen en of er een deskundige moet worden benoemd. De rechtbank heeft in overweging 5 tot en met 10 van de aangevallen uitspraak gemotiveerd uiteengezet dat geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaruit getrokken conclusies en er geen aanleiding is tot het benoemen van een deskundige. Daarbij heeft de rechtbank de uitgangspunten gevolgd die de Raad voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv uiteen heeft gezet in de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226. De Raad sluit zich bij deze overwegingen van de rechtbank aan en neemt deze over. Betrokkene heeft in de procedure medische stukken ingebracht die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie kenbaar betrokken bij de beoordeling van de beperkingen van betrokkene. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. In een situatie als deze, waarin de verkregen informatie van betrokkene is meegenomen, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, is het vanuit het oogpunt van equality of arms niet nodig om een deskundige te benoemen. De vraag of betrokkene financieel in staat is om een rapport door een verzekeringsarts te laten opstellen, kan daarom buiten beschouwing blijven. Ook in hoger beroep heeft betrokkene niet onderbouwd waarom zijn beperkingen zijn onderschat. Evenmin is nieuwe medische informatie ingebracht. Er is dan ook geen twijfel over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en geen aanleiding om alsnog een deskundige te benoemen.
De arbeidsdeskundige grondslag van het bestreden besluit
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat op basis van de te volgen Functionele mogelijkheden lijst per 20 juli 2017 drie van de aanvankelijk geselecteerde functies geschikt waren voor betrokkene en deze conclusie gemotiveerd. Het gaat om de functies productiemedewerker textiel (SBC-code 272043), samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Dat geen sprake is van overschrijding van de normaalwaarde bij de functie van productiemedewerker textiel, is in de aanvullende rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 september 2021 en in de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van eveneens 1 september 2021 voldoende toegelicht. Op basis van de geduide functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd tot een verdienvermogen van betrokkene van 100%. De Raad ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Geconcludeerd wordt dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stand houden.
De Raad komt vervolgens toe aan de vraag hoe het bestreden besluit zich verhoudt tot ILO-conventie 121.
Toepasselijke bepalingen ILO-conventie 121
In artikel 6, aanhef en onder b en c, van ILO-conventie 121 is bepaald dat onder de door de verzekering gedekte gevallen de volgende moeten worden begrepen, wanneer deze het gevolg zijn van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte:
b) ongeschiktheid tot werken welke voortspruit uit een ziektetoestand en welke derving van inkomsten uit arbeid met zich brengt zoals nader geregeld bij de nationale wetgeving;
c) algeheel verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven of gedeeltelijk verlies van zodanige geschiktheid, uitgaande boven een voorgeschreven minimum, wanneer het waarschijnlijk is dat dit gehele of gedeeltelijke verlies blijvend zal zijn, alsmede overeenkomstige vermindering van de lichaamsgesteldheid.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van ILO-conventie 121 is bepaald dat elk Lid overeenkomstig de voorgeschreven bepalingen aan de beschermde personen de volgende prestaties moet waarborgen:
b) uitkeringen in de gevallen bedoeld in de alinea’s b), c) en d) van artikel 6.
Artikel 9, derde lid, eerste volzin, van ILO-conventie 121 schrijft voor dat de prestaties moeten worden verleend tijdens de gehele duur van het door de verzekering gedekte geval.
Rechtstreekse werking?
De Raad zal eerst beoordelen of de in 4.4 genoemde bepalingen van ILO-conventie 121 zich lenen voor een rechtstreekse toepassing door de rechter in de context van deze procedures.
In navolging van zijn uitspraak van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2461) stelt de Raad vast dat de vraag naar de rechtstreekse werking van deze bepalingen van ILO-conventie 121 moet worden beoordeeld aan de hand van de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 oktober 2014, (ECLI:NL:HR:2014:2928, Rookverbodarrest), waarin als volgt is overwogen. Indien noch uit de tekst, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd, is de inhoud van die bepaling beslissend. Het gaat erom of deze onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. Indien het op grond van een verdragsbepaling in de nationale rechtsorde te bewerkstelligen resultaat onvoorwaardelijk is en voldoende nauwkeurig is omschreven, belet de enkele omstandigheid dat de wetgever of de overheid keuze- of beleidsvrijheid toekomt wat betreft de te nemen maatregelen ter verwezenlijking van dat resultaat, niet dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Of van die werking sprake is, hangt af van het antwoord op de vraag of de bepaling in de context waarin zij wordt ingeroepen, als objectief recht kan functioneren.
De rechtbank heeft juist geoordeeld dat noch uit de tekst van ILO-conventie 121, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis volgt dat geen rechtstreekse werking van de verdragsbepaling is beoogd.
Uit de artikelen 6 en 9 van ILO-conventie 121, in onderling verband bezien, volgt dat de Lidstaten zich ertoe hebben verbonden te waarborgen dat:
- in de door de verzekering gedekte gevallen die een gevolg zijn van een arbeidsongeval of beroepsziekte, aan de beschermde personen prestaties – waaronder een uitkering – worden verleend en
- deze prestaties worden verleend tijdens de gehele duur van het door de verzekering gedekte geval.
Het resultaat dat deze bepalingen in de nationale rechtsorde bewerkstelligen is onvoorwaardelijk en, voor zover hierboven weergegeven, voldoende nauwkeurig omschreven om hierop voor de rechter een beroep te kunnen doen. Daaraan doet niet af dat aan de nationale wetgever de bevoegdheid toekomt de ongeschiktheid tot werken in de zin van artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie nader te definiëren, omdat keuze- of beleidsvrijheid van de overheid de mogelijkheid van rechtstreekse werking van een bepaling onverlet laat. Het Uwv heeft de rechtstreekse werking van artikel 6 en artikel 9 van ILO-conventie 121 erkend in zoverre dat er in bepaalde gevallen een proportionele voorziening moet zijn voor inkomensderving als gevolg van een arbeidsongeval of beroepsziekte.
Door welke bepaling van ILO-conventie 121 wordt de situatie van betrokkene bestreken?
Naar het oordeel van de Raad wordt de situatie van betrokkene bestreken door artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie. De beoordeling van de aanspraak van betrokkene op een ZW-uitkering na de EZWb berust op een vaststelling van het (gedeeltelijke) verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven. Geen sprake is van een situatie waarin wordt aangenomen dat dit verlies aan inkomsten waarschijnlijk blijvend zal zijn, als bedoeld in onderdeel c van artikel 6 van de conventie. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat in het Nederlandse stelsel van wettelijke arbeidsongeschiktheidsregelingen de Wet WIA (en de WAO) moeten worden geacht te voorzien in de situaties bedoeld in onderdeel c. Omdat onderdeel c van artikel 6 van ILO-conventie 121 toepassing mist, wordt niet toegekomen aan een beoordeling van de modaliteiten van de voorziening op grond van artikel 14 van de conventie. Het Uwv heeft juist betoogd dat dit in de aangevallen uitspraak is miskend.
Recht op uitkering zolang ongeschikt voor eigen werk?
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv (als moet worden uitgegaan van de vastgestelde beperkingen van betrokkene en van de geschiktheid van de aan hem voorgehouden functies) naar nationaal recht een juiste toepassing heeft gegeven aan de in 4.1 en 4.2 weergegeven bepalingen.
Betrokkene wijst er echter op dat hij op 20 juli 2017 nog steeds ongeschikt was voor zijn eigen werk als afwas- en keukenhulp. Hij stelt dat op grond van de artikelen 6, aanhef en onder b, en 9 van de conventie aan hem een periodieke uitkering moet worden verstrekt zolang hij ongeschikt is voor het eigen werk, ook als hij wel ander werk kan doen.
De Raad verwerpt deze stelling van betrokkene. De artikelen 6 en 9 van ILO-conventie 121 bevatten immers geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de nationale wetgever in de gevallen bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie verplicht zou zijn de (mate van) ongeschiktheid tot werken vast te stellen uitsluitend op grond van een beoordeling van de geschiktheid voor het eigen werk. Deze verdragsbepalingen staan er niet aan in de weg dat in de Nederlandse wetgeving de vraag of sprake is van “ongeschiktheid tot werken (…) welke derving van inkomsten uit arbeid met zich brengt” wordt beantwoord aan de hand van de vraag of betrokkene voldoende verdienvermogen heeft in andere functies dan de functie waarvoor hij is uitgevallen.
Het Uwv heeft bij de EZWb per 20 juli 2017 drie functies geselecteerd die geschikt zijn voor betrokkene. De Raad is van oordeel dat de op basis van deze functies berekende arbeidsgeschiktheid een voldoende realistische afspiegeling geeft van de mogelijkheid van betrokkene om met arbeid inkomsten te verwerven en daarmee van zijn geschiktheid tot werken.
Betrokkene heeft ook betoogd dat het in strijd is met ILO-conventie 121 dat geen recht op ZW-uitkering bestaat als het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt. Betrokkene heeft hierbij verwezen naar het standpunt van het Comité van Deskundigen van de International Labor Organisation (2011), Report III, Part 1A) dat de ondergrens van 35% voor het recht op vervolguitkering op grond van de Wet WIA in strijd is met ILO-conventie 121. Het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene is door het Uwv bij de EZWb vastgesteld op 0%. Het standpunt van het Comité biedt daarom al in het geval van betrokkene geen steun voor zijn standpunt dat de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 20 juli 2017 op basis van de EZWb in strijd is met ILO-conventie 121.
Geconcludeerd wordt dat de beëindiging van de ZW-uitkering van betrokkene per 20 juli 2017 niet in strijd is met artikel 6, gelezen in verbinding met artikel 9, van ILO-conventie 121. In 4.3.7 werd reeds geoordeeld dat ook de medische en arbeidskundige grondslag van dit besluit toereikend zijn. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit dan ook terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep van betrokkene slaagt daarom in zoverre niet. Gelet op wat onder 4.6 is overwogen, slaagt het hoger beroep van het Uwv. De aangevallen uitspraak zal, onder verbetering van de gronden, worden bevestigd.
Schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
In het geval van betrokkene zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 20 juni 2017 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ongeveer tien maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ongeveer tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Het Uwv heeft binnen een half jaar op het bezwaar beslist. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening komt van de Staat.
Proceskosten
6. Er is aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 379,50 voor het opstellen van het verzoek om schadevergoeding (1 punt, wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 379,50 -.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) B.H.B. Verheul