Centrale Raad van Beroep, 31-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1023, 21/3192 WIA-T
Centrale Raad van Beroep, 31-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1023, 21/3192 WIA-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 mei 2023
- Datum publicatie
- 1 juni 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1023
- Zaaknummer
- 21/3192 WIA-T
Inhoudsindicatie
Het medisch onderzoek is niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest. Bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Opdracht aan het Uwv om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Uitspraak
Datum uitspraak: 31 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2021, 19/2642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.M. Maas.
OVERWEGINGEN
Appellante is voor het laatst werkzaam geweest als schoonmaker voor 40 uur per week. Op 20 juli 2015 heeft zij zich ziek gemeld met depressieve klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 17 juli 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 maart 2019, in aansluiting op de loongerelateerde periode, aan appellante met ingang van 1 april 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Nadat de voormalige werkgeefster tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, heeft alsnog een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek plaatsgevonden. Appellante heeft op 13 mei 2019 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft in haar rapport van 18 juni 2019 vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 10 juli 2019 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 28 augustus 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van werkgeefster gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellante met ingang van 10 oktober 2019 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 februari 2020 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan. Bij uitspraak van 2 juli 2020 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, omdat de zaak ten onrechte vereenvoudigd is afgedaan. De rechtbank heeft overwogen dat zij in de einduitspraak zal oordelen op het beroep over de in deze verzetprocedure gemaakte proceskosten.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor het toekennen van door appellante gemaakt proceskosten.Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig tot stand gekomen. De arts van het Uwv heeft de dossiergegevens bestudeerd, appellante gezien op het spreekuur en een lichamelijk en oriënterend psychisch onderzoek gedaan. Ook heeft deze arts bij de huisarts aanvullende informatie opgevraagd en op 30 mei 2019 ontvangen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de conclusies van het rapport van de arts van het Uwv van 18 juni 2019 te twijfelen. Gelet op de verkregen informatie van de huisarts kan de door appellante in beroep overgelegde informatie van ICARA van 29 januari 2016 niet leiden tot de conclusie dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 10 oktober 2019, niet juist heeft ingeschat. Nog afgezien van het feit dat de informatie van ICARA geen betrekking heeft op de datum in geding, blijkt uit de informatie van de huisarts dat het in 2016 niet goed ging met appellante, maar dat zij in 2017 met goed resultaat is behandeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 26 mei 2021 uiteengezet dat uit de informatie van de huisarts is af te leiden dat appellante een blijvende kwetsbaarheid en een beperkt steunsysteem heeft en het daarom belangrijk vindt een aanspreekpunt te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante echter desondanks in de periode 2017 tot mei 2019 geen contact meer heeft gehad met de huisarts, wat erop wijst dat de klachten niet zijn toegenomen. Het feit dat medicatie nog werd voorgezet, betekent niet dat er geen verbetering is bereikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante, mede door het gebruik van medicatie, al meer dan twee jaar in een stabiele situatie zat, maar wel kwetsbaar bleef ten aanzien van druk. Tijdens het spreekuur van 13 mei 2019 waren er geen problemen met geheugen of medicatie en geen tekenen van vermoeidheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er ook op gewezen dat bij het opstellen van de FML rekening is gehouden met de kwetsbaarheid voor druk door de beperkingen ten aanzien van deadlines en piekbelasting en ten aanzien van hoog handelingstempo en conflicthantering. Ook is rekening gehouden met de onrust die verstoringen teweeg kunnen brengen. Eerst op 10 januari 2020 heeft de huisarts weer contact met appellante. Het gaat dan slechter met appellante en de medicatie wordt dan verhoogd. Dit is echter ruim na de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zijn standpunt met de verzekeringsgeneeskundige rapporten deugdelijk gemotiveerd. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat appellante niet geschikt is voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, haar standpunt gehandhaafd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld. Het medisch oordeel van het Uwv doet geen recht aan haar situatie. Gelet daarop is zij het evenmin eens met de uitkomsten van het arbeidskundig onderzoek. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een brief van psychologenpraktijk Maasland van
4 februari 2023 overgelegd, uit welke brief volgens appellante kan worden afgeleid dat zij al jaren kampt met psychische klachten. Dat haar gezondheidstoestand reeds op de datum in geding verslechterd was blijkt ook uit de verhoging van de medicatie. Appellante heeft er verder op gewezen dat zij uitsluitend is gezien door een arts van het Uwv, niet zijnde een verzekeringsarts. Omdat zij niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien op het spreekuur, voldoet het medisch onderzoek niet aan de eisen van zorgvuldigheid. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen proceskosten heeft toegewezen voor de gegrond verklaarde verzetsprocedure.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante heeft ingetrokken.
Over de grond dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek, wordt het volgende overwogen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, geldt in situaties waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat de betrokkene in de bezwaarfase tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en er dus feitelijk sprake moet zijn van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
In de primaire fase heeft geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. In de bezwaarfase heeft geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden, nu in die fase geen verzekeringsarts bezwaar en beroep was betrokken. Het Uwv heeft erop gewezen dat appellante bij brief van 1 augustus 2019, waarbij gevoegd was het rapport van de arts van het Uwv van 18 juni 2019, is geïnformeerd over het voornemen van het Uwv tot herziening van het besluit van 21 maart 2019 en tot intrekking van haar recht op WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellante heeft op deze brief niet gereageerd. Onder deze omstandigheden kon en mocht volgens het Uwv de verzekeringsarts bezwaar en beroep ervan uitgaan dat appellante in bezwaar had afgezien van een medisch onderzoek. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft het Uwv gewezen op de uitspraak van de Raad van 11 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1551.
Deze motivering is onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval van een onderzoek tijdens een spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden afgezien. Zoals de Raad meermalen en ook in de uitspraak van 23 juni 2021 heeft overwogen kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. De situatie in dit geval is anders dan in de uitspraak van de Raad van 11 juli 2022. In die zaak had betrokkene expliciet afstand gedaan van het recht te worden gehoord. Het niet reageren door appellante op voornoemde brief van 1 augustus 2019 van het Uwv met het voorgenomen besluit tot intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering is niet op een lijn te stellen met het afzien van een medisch onderzoek in bezwaar. De brief van 1 augustus 2019 verwijst naar een brief van dezelfde datum aan werkgeefster en vermeldt dat appellante schriftelijk mag reageren op het voornemen tot intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering. Anders dan in de zaak die in de uitspraak van 11 juli 2022 aan de orde was, is appellante in deze brief niet gewezen op de mogelijkheid van een medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het niet reageren kan niet worden afgeleid dat appellante had afgezien van een medisch onderzoek in bezwaar door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep).
Er is ook niet door een verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 is het medisch onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek te laten uitvoeren.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 28 augustus 2019 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.