Home

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1122, 19/3971 WIA

Centrale Raad van Beroep, 15-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1122, 19/3971 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 juni 2023
Datum publicatie
28 juni 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1122
Zaaknummer
19/3971 WIA

Inhoudsindicatie

Het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. Daardoor is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek. Geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Datum uitspraak: 15 juni 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord Holland van

15 augustus 2019, 17/3534 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 1 juni 2022 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2022:1327.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 21 juli 2022 gezien op een spreekuur en op 26 juli 2022 een rapport opgesteld.

Namens appellant heeft mr. F. Reith, advocaat, een zienswijze over dit rapport ingediend.

Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Onder 4.2.2 en 4.3 is hierin het volgende overwogen:

“4.2.2. In de primaire fase en de bezwaarfase heeft geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. Appellant is wel verschenen op de hoorzitting, waaraan ook een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deelgenomen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991) kan een hoorzitting echter niet met (de beslotenheid van) een spreekuur worden gelijkgesteld. In het rapport van 6 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat geen toegevoegde waarde van een spreekuurcontact viel te verwachten omdat appellant uitsluitend psychische klachten heeft en zij naar deze klachten tijdens de hoorzitting een volledig medisch onderzoek heeft kunnen verrichten. Verder zou uit de in beroep ingebrachte medische informatie niet blijken dat essentiële medische gegevens zijn gemist. Deze summiere motivering is onvoldoende voor het oordeel dat in dit geval van een onderzoek tijdens een spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon worden afgezien. Niet blijkt dat tijdens de hoorzitting met appellant is besproken of nog behoefte bestond aan een apart spreekuurcontact, terwijl een apart spreekuurcontact in de beslotenheid van een spreekkamer ook bij psychische klachten van toegevoegde waarde kan zijn voor de in bezwaar te verrichten heroverweging.

4.3.

Gelet op de overwegingen onder 4.2.1 en 4.2.2 is het medisch onderzoek in bezwaar onvoldoende zorgvuldig geweest zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts onderzoek te laten uitvoeren.”

1.2.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 21 juli 2022 gezien op een spreekuur. Tijdens het spreekuur heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellant tijdens de hoorzitting op 29 mei 2017 mogelijk niet alles heeft durven/kunnen aangeven en dat hij dit alsnog kan bespreken. Appellant heeft tijdens het spreekuur gesteld dat hij meer beperkt moet worden geacht en dat hij zijn situatie met name ten aanzien van zijn drank- en medicatiegebruik tijdens de hoorzitting te rooskleurig heeft geschetst, omdat hij de setting van de hoorzitting vanwege de aanwezigheid van drie vrouwelijke medewerkers van het Uwv als bedreigend heeft ervaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover opgemerkt dat appellant op het spreekuur niet heeft kunnen aangeven hoeveel hij op de datum in geding dronk, maar dat appellant het dagelijks functioneren, zoals beschreven in het verslag van de hoorzitting van 29 mei 2017, niet heeft ontkend. De stelling van appellant dat hij ten tijde van de hoorzitting geen Venlafaxine meer slikte, vindt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen steun in de dossiergegevens. Uit informatie van de huisarts en de Brijderstichting blijkt dat appellant pas in het najaar van 2017 deze medicatie is gaan afbouwen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat tijdens het spreekuur geen aanwijzingen naar voren zijn gekomen waaruit geconcludeerd moet worden dat eerder is uitgegaan van onvoldoende en/of onjuiste medische gegevens. Weliswaar is gebleken dat na de datum in geding van 14 februari 2017 een ander medisch beeld is ontstaan, maar de bevindingen bij het onderzoek geven geen aanleiding de belastbaarheid van appellant op de datum in geding te wijzigen.

1.3.

Appellant meent dat het gebrek in het bestreden besluit niet is geheeld. Het spreekuur is gehouden met dezelfde verzekeringsarts die hem al eerder heeft beoordeeld en zij heeft alleen onderzocht of haar eerdere oordeel juist was terwijl een volledige herbeoordeling had moeten plaatsvinden. Daarnaast meent appellant dat door het tijdsverloop reparatie van het gebrek niet mogelijk is. Uit de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat zij tijdens de hoorzitting niet de indruk had dat appellant niet alles durfde te vertellen, blijkt dat zij hem niet serieus heeft genomen.

2. De Raad oordeelt als volgt.

2.1.1.

Het standpunt van appellant dat het medisch onderzoek nog steeds onzorgvuldig is, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de beslotenheid van de spreekkamer nader onderzoek verricht naar de psychische klachten van appellant en heeft de daarbij verkregen informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken.

2.1.2.

In wat appellant heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien hierover anders te oordelen. Het enkele feit dat dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep die bij de eerdere beoordeling betrokken was het spreekuur heeft gehouden, maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is. Ook de stelling van appellant dat onvoldoende onderzoek is gedaan, omdat geen volledig nieuw onderzoek heeft plaatsgevonden maar alleen aan appellant is gevraagd wat hij destijds niet heeft kunnen/durven zeggen, wordt niet gevolgd. Uit het rapport van 26 juli 2022 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het spreekuurcontact een hernieuwde beoordeling omtrent de psychische beperkingen van appellant heeft gemaakt. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij de inhoud van het eerdere rapport van 9 juli 2017 heeft betrokken, is niet onzorgvuldig. Het geconstateerde gebrek was gelegen in het feit dat appellant niet in de beslotenheid van een spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesproken. Dat spreekuur heeft alsnog plaatsgevonden en op grond daarvan is een hernieuwde beoordeling gemaakt. Appellant heeft niet onderbouwd dat het feit dat dit spreekuur geruime tijd na de datum in geding heeft plaatsgevonden, een zorgvuldige beoordeling in de weg heeft gestaan. Ook anderszins is dat niet gebleken. Zowel op het drankgebruik als het medicatiegebruik ten tijde van de datum in geding is de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd ingegaan.

2.1.3.

Geconcludeerd wordt dat het Uwv met het spreekuur van 21 juli 2022 uitvoering heeft gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld en dat daardoor alsnog sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek.

2.2.

Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen van appellant ten tijde van de datum in geding juist zijn vastgesteld. Omdat geen aanleiding bestaat het medisch onderzoek voor onzorgvuldig te houden en er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.

3. Nu eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

4.1.

Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.2.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.

4.3.

In dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 19 januari 2017 tot de datum van de uitspraak zijn zes jaar en vijf maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vijf x € 500,-, te weten € 2.500,-.

4.4.

De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,-.

5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor verleende rechtsbijstand begroot op € 2.092,50 in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor repliek) en op € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na een tussenuitspraak). Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5). In totaal moet het Uwv € 4.603,50 aan appellant voor verleende rechtsbijstand vergoeden. Voor vergoeding van andere kosten bestaat geen aanleiding. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 juni 2017;

-

bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.603,50;

-

bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- aan appellant vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2023.

(getekend) M.E. Fortuin

(getekend) O.N. Haafkes