Home

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1216, 21/2909 WIA

Centrale Raad van Beroep, 28-06-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1216, 21/2909 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 juni 2023
Datum publicatie
4 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1216
Zaaknummer
21/2909 WIA

Inhoudsindicatie

Volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid sinds 4 juli 2012. Terecht standpunt Uwv ter zitting dat er aanleiding is voor een eerdere ingangsdatum, namelijk 27 september 2017, zijnde 52 weken voorafgaand aan het gesprek van de arbeidsdeskundige met appellant op 26 september 2018 over herbeoordeling. Beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 28 juni 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2021, 20/2600 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 21 december 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Het onderzoek is ter zitting geschorst.

De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

De Raad heeft een vraag gesteld aan het Uwv, die het Uwv bij brief van 1 februari 2023 heeft beantwoord.

Appellant heeft nadere stukken en een verzoek om schadevergoeding ingediend.

Het onderzoek ter zitting is hervat op 23 februari 2023. Appellant heeft door middel van een telefoonverbinding aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding en besluitvorming

1.1.

Appellant heeft laatstelijk gewerkt als CAD-tekenaar. Appellant heeft zich in 2008 vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld vanwege psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts vastgesteld dat appellant een ernstige psychiatrische aandoening en geen benutbare mogelijkheden heeft. De verwachting is dat de medische situatie en de functionele mogelijkheden op lange termijn wezenlijk zullen toenemen. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 8 januari 2010 met ingang van 30 december 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2.

In het kader van een herbeoordeling is appellant op 15 februari 2016 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Volgens de verzekeringsarts is de psychische behandeling van appellant in juli 2012 gestopt en heeft appellant geen ernstige psychische stoornis meer. De verzekeringsarts heeft een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld en een medisch heronderzoek voorgesteld over één jaar. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geen geschikte functies kunnen selecteren voor appellant. Het Uwv heeft bij besluit van 18 mei 2016 vastgesteld dat appellant ongewijzigd 100% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 12 augustus 2016 nietontvankelijk verklaard omdat hij dit te laat had ingediend.

1.3.

Naar aanleiding van een coachingsgesprek op 26 september 2018 met een arbeidsdeskundige van het Uwv WERKbedrijf, is in een formulier ‘Werkplan’ van 27 december 2018 geconcludeerd dat er geen wijziging in de situatie van appellant is en dat het goed is om – zoals aangekondigd in de rapportage van 15 februari 2016 – een medisch heronderzoek te doen, waarbij de IVA-mogelijkheden kunnen worden onderzocht. Als aanpak staat daarin vermeld: ‘medisch heronderzoek met IVA beoordeling bevorderen’. Uit de gedingstukken blijkt verder dat appellant op 11 maart 2019 opnieuw een coachingsgesprek heeft gehad met een andere arbeidsdeskundige van het Uwv en dat appellant aldaar te kennen heeft gegeven in aanmerking te willen komen voor een herbeoordeling IVA. Deze arbeidsdeskundige heeft op 2 mei 2019 het verzoek van appellant om herbeoordeling voorgelegd aan een verzekeringsarts en daarbij te kennen gegeven dat appellant uitbehandeld is en geen verbetering verwacht wordt in zijn situatie. Vervolgens is door het Uwv een herbeoordeling gedaan die heeft geleid tot de besluitvorming in deze zaak.

1.4.

Appellant is op 22 juli 2019 op het spreekuur van een verzekeringsarts onderzocht. Deze arts heeft in een rapport van 30 juli 2019 vermeld dat de belastbaarheid van appellant gelijk is aan de belastbaarheid op 15 februari 2016 en dat verbetering van de belastbaarheid in of na het komende jaar niet of nauwelijks te verwachten is. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 1 augustus 2019 vermeld dat er geen voorbeeldfuncties geselecteerd kunnen worden.

1.5.

Het Uwv heeft bij besluit van 6 september 2019 aan appellant met ingang van 22 juli

2019 een IVA-uitkering toegekend.

1.6.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit omdat hij het niet eens is met de ingangsdatum van de IVA-uitkering. Naar aanleiding van zijn bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 6 april 2020 vastgesteld dat appellant na het stoppen van de behandeling op 4 juli 2012 geen actieve behandeling meer heeft gehad die was gericht op verbetering. Met de nu aanwezige gegevens over het latere beloop acht deze arts de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid vanaf 4 juli 2012 aannemelijk. De beperkingen van appellant zijn daarom met ingang van 4 juli 2012 als duurzaam te beschouwen.

1.7.

Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 14 april 2020 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 september 2019 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant vanaf 23 juli 2018 recht heeft op een IVA-uitkering. Het Uwv heeft daarbij toegelicht dat de IVAuitkering niet eerder dan 52 weken voorafgaand aan de dag van de beoordeling op het spreekuur van de verzekeringsarts kan ingaan.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de hardheidsclausule voor bijzondere gevallen, zoals bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA, niet op appellant van toepassing is. Er is geen sprake van een bijzonder geval op grond waarvan voor de ingangsdatum van de IVA-uitkering van de periode van 52 weken kan worden afgeweken. Dat appellant na 2009 niet voor een heronderzoek is uitgenodigd, levert geen bijzonder geval op omdat er onder de Wet WIA geen wettelijke periodieke herbeoordelingen zijn. De vraag van appellant om een herbeoordeling tijdens verschillende contactmomenten met Uwvmedewerkers kan niet op één lijn gesteld worden met een schriftelijke aanvraag om een IVA-beoordeling zoals de wet vereist. Verder heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 mei 2016 en dat het achterwege blijven van een IVA-beoordeling in 2016 daarom niet meer aan de orde kan komen.

Standpunten van partijen en verloop in hoger beroep

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de IVA-uitkering eerder dan 23 juli 2018 moet ingaan. Als redenen hiervoor heeft hij naar voren gebracht dat de inschatting van de duurzaamheid bij de toekenning van zijn WIAuitkering per 30 december 2009 ondeugdelijk was, dat er na de toekenning ten onrechte geen heronderzoek heeft plaatsgevonden tot 2016, dat de beoordeling in 2016 niet juist is geweest, dat zijn bezwaar tegen het besluit van 18 mei

2016 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en hij in verschillende contacten met Uwvmedewerkers in 2018 en 2019 al om een herbeoordeling heeft verzocht. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij door zijn psychische problematiek niet eerder een aanvraag om een herbeoordeling kon indienen en er daarom sprake is van een bijzonder geval. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij al vanaf 30 december 2009 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, heeft hij onder meer verwezen naar informatie van zijn behandelaars van Bavo Europoort en Stichting Centrum 45 uit 2008 en 2009 en van zijn huisarts van 4 januari

2023.

3.2.

Het Uwv heeft in het verweerschrift verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Dat appellant in verschillende contacten met Uwv-medewerkers zou hebben gevraagd wanneer hij zou worden herkeurd, is niet gebleken en is daarnaast niet op één lijn te stellen met een schriftelijke aanvraag om een IVAbeoordeling. In de situatie van appellant is er volgens het Uwv geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA.

3.3.

De Raad heeft het onderzoek ter zitting van 21 december 2022 geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een toelichting te geven bij de uitleg en toepassing van artikel 64, elfde en twaalfde lid, van de Wet WIA. De Raad heeft ook gevraagd of er binnen het Uwv beleid is over de toepassing van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA.

3.4.

Het Uwv heeft bij brief van 1 februari 2023 de Raad bericht dat er geen beleidsregels zijn, maar dat in de uitvoering aangesloten wordt bij de door de wetgever gegeven toelichting bij de totstandkoming van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA (de wijziging van artikel 64 van de Wet WIA bij de Verzamelwet SZW-wetgeving 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 31 811, nr. 3, blz. 8 en 9). Op grond daarvan stelt het Uwv zich op het standpunt dat het moment waarop het Uwv vaststelt dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid bepalend is voor de overeenkomstige toepassing van de periode van 52 weken van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA.

3.5.

Appellant heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat het Uwv in andere gevallen wel verder teruggaat in de tijd. Daarbij heeft hij verwezen naar uitspraken van rechtbanken, waaruit die handelwijze volgens hem blijkt. Appellant acht dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Appellant heeft verder verzocht om schadevergoeding tot een bedrag van € 3.500,- in verband met de onheuse behandeling door de verzekeringsarts die de beoordeling in 2016 heeft verricht en de handelwijze van het Uwv. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat de originele documenten die hij had ingediend bij het Uwv ten onrechte niet meer in zijn dossier zitten. De hoogte van de gevorderde schade sluit volgens appellant aan bij het verschil tussen de hoogte van zijn WGA-uitkering en een IVA-uitkering.

Wettelijke regels

4.1.1.

In artikel 4:1 van de Awb is bepaald dat, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.

4.1.2.

Op grond van artikel 47 van de Wet WIA ontstaat recht op een IVA-uitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen, hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.

4.1.3.

Op grond van artikel 48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA ontstaat, indien op de dag, bedoeld in artikel 47, tweede lid, geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan, omdat de verzekerde op die dag niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat hij wel volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand, recht had op een WGA-uitkering.

4.1.4.

In artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op een uitkering op grond van artikel 47 ontstaat.

4.1.5.

Op grond van artikel 64, tiende lid, van de Wet WIA is het Uwv bevoegd het recht op een uitkering op grond van deze wet ambtshalve vast te stellen indien de toepassing van het eerste lid zou leiden tot kennelijke hardheid.

4.1.6.

Op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA kan het recht op een uitkering op grond van deze wet niet worden vastgesteld over een periode gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.

4.1.7.

Op grond van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA is het elfde lid van overeenkomstige toepassing indien het recht op uitkering op grond van deze wet later ontstaat dan wel herleeft of indien de uitkering op grond van deze wet wordt verhoogd.

4.1.8.

In de memorie van toelichting bij de totstandkoming van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA is het volgende vermeld:

“Omdat het recht op uitkering of de hoogte van de uitkering op grond van deze wet niet alleen op aanvraag kan herleven respectievelijk worden gewijzigd, maar ook ambtshalve, wordt in het nieuwe twaalfde lid geregeld dat het elfde lid van overeenkomstige toepassing is wanneer geen sprake is van een aanvraag. Daardoor kan de herleving of het later ontstaan van het recht dan wel de verhoging van de uitkering niet vroeger ingaan dan 52 weken voorafgaand aan de dag waarop het UWV heeft vastgesteld dat daarvan sprake is. Hiermee wordt aangesloten bij de overige arbeidsongeschiktheidswetten, waar deze beperking in terugwerkende kracht op vergelijkbare wijze is geregeld.”1

Het oordeel van de Raad

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant sinds 4 juli 2012 duurzaam is. In geschil is of het Uwv de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht heeft vastgesteld op 23 juli 2018, 52 weken voorafgaand aan het spreekuur van de primaire verzekeringsarts.

4.3.

Uit artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA in combinatie gelezen met artikel 47 van die wet volgt dat een recht op een IVA-uitkering op aanvraag wordt vastgesteld. De beslissing die het Uwv in deze zaak over de IVA-uitkering heeft genomen is niet genomen na een daartoe strekkende schriftelijke aanvraag van appellant. Van een schriftelijke aanvraag om IVAuitkering is niet gebleken. In de situatie waarin een verzekerde geen aanvraag heeft gedaan, kan het Uwv op grond van artikel 64, tiende lid, van de Wet WIA het recht op IVAuitkering ambtshalve vaststellen. Met de verwijzing in het twaalfde lid naar het elfde lid in artikel 64 van de Wet WIA is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling beoogd om in de situatie dat er geen aanvraag is gedaan, voor wat betreft de ingangsdatum aan te sluiten bij de vergelijkbare bepalingen in de overige arbeidsongeschiktheidswetten over de beperking in terugwerkende kracht.

4.4.

Dat volgens de onder 4.1.8 geciteerde passage uit de memorie van toelichting met het nieuwe twaalfde lid wordt aangesloten bij de overige arbeidsongeschiktheidswetten, is niet geheel juist waar wordt gesteld dat het moment van vaststelling door het Uwv bepalend is. In bijvoorbeeld artikel 35 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is wel bepaald dat de ingangsdatum de dag is met ingang van welke de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning voldoet, maar daarbij is in het tweede lid tevens bepaald dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. In die regeling is dus neergelegd dat het moment van aanvraag bepalend is. Bij gebrek aan een ander (praktisch) moment dat kan worden aangeduid als aanvraag, ligt het in de rede om bij de toepassing van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA aan te sluiten bij het moment waarop het Uwv vaststelt dat recht bestaat op verhoging van de uitkering, dan wel recht bestaat op (IVA)uitkering. Daarvoor geldt, zo heeft het Uwv ter zitting toegelicht, dat dit het eerste moment is waarop feitelijk de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden, dus met het onderzoek door de verzekeringsarts. Het recht op uitkering kan dan vervolgens niet eerder ingaan dan een jaar voor dat moment. In bijzondere gevallen kan van die termijn worden afgeweken.

4.5.

Het Uwv heeft voor de datum waarop het recht op IVA-uitkering is vastgesteld, overeenkomstig de hiervoor weergegeven uitleg van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA, aangesloten bij het spreekuur van 22 juli 2019. In dat spreekuur zijn de bestaande beperkingen door de verzekeringsarts tevens als duurzaam beoordeeld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA is de ingangsdatum van de IVAuitkering vervolgens bepaald op 23 juli 2018, dit is 52 weken voorafgaand aan dat spreekuur.

4.6.

Vervolgens zal worden beoordeeld of het Uwv terecht geen bijzonder geval aanwezig heeft geacht, op grond waarvan de IVA-uitkering eerder dan 23 juli 2018 zou kunnen ingaan.

4.7.

Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN7819) is van een bijzonder geval slechts sprake indien betrokkene ter zake van de late aanvraag of het niet aanvragen redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dat zal onder meer het geval zijn indien de verzekerde – mede als gevolg van zijn medische situatie – het aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van met name zijn psychische problematiek heeft ontbroken en hij om die reden heeft nagelaten (eerder) een aanvraag in te dienen. Op de betrokken verzekerde rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval.

4.8.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door zijn psychische situatie niet in staat is geweest een schriftelijke aanvraag om IVA-uitkering in te dienen. Zo heeft het Uwv er terecht op gewezen dat appellant destijds wel bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit uit 2016. In zoverre is in de medische situatie van appellant geen reden gelegen om een bijzonder geval aan te nemen op grond waarvan de IVA-uitkering eerder dan 52 weken voorafgaand aan het spreekuur van de verzekeringsarts, zou moeten ingaan. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat uit de Wet WIA geen verplichting voor het Uwv voortvloeit om periodiek een herbeoordeling te verrichten en dat het achterwege blijven daarvan in zoverre evenmin een bijzonder geval oplevert.2

4.9.

Zoals door het Uwv ter zitting is erkend, is een bijzonder geval daarentegen wel gelegen in de omstandigheid dat het Uwv niet adequaat heeft gereageerd op de door de arbeidsdeskundige op 26 september 2018 voorgestelde herbeoordeling met het oog op eventuele IVA-aanspraken van appellant. Het betrof hier een concreet signaal vanuit het Uwv WERKbedrijf, waaraan geen adequaat gevolg is gegeven. Dat is pas gebeurd na een coachingsgesprek met een volgende arbeidsdeskundige op 11 maart 2019. Ter zitting heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat hierin aanleiding is gelegen voor een eerdere ingangsdatum, namelijk 27 september 2017, zijnde 52 weken voorafgaand aan het gesprek van de arbeidsdeskundige met appellant. De Raad onderschrijft dit standpunt van het Uwv en acht appellant hiermee niet te kort gedaan.

4.10.

Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Uit de door appellant genoemde rechtbankuitspraken volgen onvoldoende feitelijke gegevens op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de situatie van appellant gelijk is aan de gevallen in die uitspraken.

4.11.

Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep van appellant zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zal zelf in de zaak worden voorzien door te bepalen dat appellant recht heeft op een IVA-uitkering met ingang van 27 september 2017.

Het verzoek om schadevergoeding

5.1.

Omdat het bestreden besluit wordt vernietigd wordt dit besluit als onrechtmatig aangemerkt. Dit is in deze zaak geen reden om appellant schadevergoeding toe te kennen zoals hij heeft verzocht, omdat de schade die hij heeft gesteld te hebben geleden, niet samenhangt met het te vernietigen besluit. Wat appellant heeft aangevoerd als schadeveroorzakend handelen staat los van dit besluit. Dit verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

5.2.

Het Uwv heeft ter zitting toegezegd dat de wettelijke rente over het verschil tussen WGA-uitkering en IVA-uitkering aan appellant zal worden vergoed.

Proceskostenveroordeling

6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden in beroep begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-). In hoger beroep is van proceskosten niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2020 gegrond;

- vernietigt het besluit van 14 april 2020 voor zover daarbij de ingangsdatum van de IVAuitkering op 23 juli 2018 is bepaald;

- bepaalt dat appellant met ingang van 27 september 2017 recht heeft op een IVA-uitkering;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 14 april 2020;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en

S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) O.N. Haafkes