Centrale Raad van Beroep, 03-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1252, 22/2748 WIA
Centrale Raad van Beroep, 03-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1252, 22/2748 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 juli 2023
- Datum publicatie
- 18 juli 2023
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1252
- Zaaknummer
- 22/2748 WIA
Inhoudsindicatie
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de brief van psychiater Roks van 25 februari 2011 moet worden gezien als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De verzekeringsartsen hebben hun conclusie dat deze informatie alleen betrekking heeft op de periode na de datum in geding, onvoldoende gemotiveerd. Uwv veroordeelde in de proceskosten van betrokkene in verband met het hoger beroep van het Uwv.
Uitspraak
22 2748 WIA
Datum uitspraak: 3 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2022, 21/2287 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2023. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Betrokkene is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel en vergezeld door zijn broer.
OVERWEGINGEN
Betrokkene was werkzaam als taxichauffeur. Op 9 mei 2005 heeft hij zich ziek
gemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 15 juni 2007 de aanvraag van betrokkene om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 7 mei 2007 afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene tegen dat besluit bij besluit van 20 december 2007 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte is komen vast te staan.
Op 16 januari 2019 heeft betrokkene het Uwv verzocht om herziening van het besluit van
15 juni 2007, waarbij hij heeft verzocht met ingang van 7 mei 2007 dan wel een latere datum in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. Betrokkene heeft daarbij een brief overgelegd van psychiater Roks van 25 februari 2011 waarin is vermeld dat er bij betrokkene al vanaf begin 2006 sprake is van paranoïde en betrekkingswanen. Naar aanleiding daarvan heeft betrokkene op 15 oktober 2020 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft in een rapport van gelijke datum geconcludeerd dat er geen reden bestaat het besluit van 15 juni 2007 te herzien. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 6 november 2020 geweigerd terug te komen van dit besluit, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij (medische) stukken overgelegd, waaronder informatie van de huisarts, een psychologisch onderzoek van GZpsycholoog drs. L.W. Lathouwers van 30 augustus 2007, intakeverslag van 11 september 2008 en een brief van psychiater P. Schoor van GGzE van 15 september 2008, een medisch advies van een bedrijfsarts van 24 oktober 2008, rapporten van Arbo Aob Compaz uit 2007 en 2008 en een brief van 21 februari 2020 van psychiater E. Den Dikken waarin is vermeld dat betrokkene al minimaal 12 jaar last heeft van psychotische klachten en dat waarschijnlijk sprake is van schizofrenie. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene na de hoorzitting op 10 juni 2021 op een spreekuur gezien en onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 augustus 2021 geconcludeerd dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven het besluit van 15 juni 2007 voor onjuist te houden. Het Uwv heeft bij besluit van 13 augustus 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 november 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv ten onrechte heeft geconcludeerd dat de brief van psychiater Roks van 25 februari 2011 geen nieuw feit is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en enkel betrekking heeft op ontwikkelingen na 2007. Volgens de rechtbank is deze brief wel een nieuw feit. De rechtbank heeft overwogen dat weliswaar niet duidelijk is op basis waarvan psychiater Roks stelt dat betrokkene al vanaf het begin paranoïde is en betrekkingswanen heeft, maar dat de verzekeringsarts niet kan worden gevolgd in haar aanname dat dit enkel gebaseerd is op anamnestische gegevens van betrokkene zelf. In de brief van 18 september 2008 en het intakeverslag van 11 september 2008 van psychiater Schoor is beschreven dat paranoïde wanen bij betrokkene op de voorgrond staan en dat die waarschijnlijk al aanwezig waren in de tijd dat hij zich niet meer tot werken in staat voelde, waarna hij waarschijnlijk in de periode 2002 tot begin 2006 een en ander heeft trachten te onderdrukken met gebruik van drugs. Beschreven is dat betrokkene na een behandeling is afgekickt, maar dat de klachten sindsdien in verhevigde mate zouden zijn teruggekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er aan is voorbijgegaan dat betrokkene in een diagnostisch interview in 2006 al heeft aangegeven dat hij last heeft van depressieve stemming, angsten en dwang, die gepaard gaan met paniekaanvallen zonder agorafobie en soms met agressie. Daarnaast heeft betrokkene aangegeven onrust te ervaren en het gevoel te hebben dat mensen hem bedreigen. Uit de bijlage Tussentijdse rapportage OCA Persoonlijke Begeleiding bij het eindrapport OCA van 20 november 2006 volgt een beeld van een vermoeden van een gegeneraliseerde angststoornis, vermoedelijk uitgelokt door excessief drugsgebruik. Deze informatie en die van psychiater Schoor ondersteunen volgens de rechtbank het standpunt van psychiater Roks. Gelet op de brief van psychiater Roks zal ervan moeten worden uitgegaan dat al vanaf 2006 en dus ook in 2007 sprake is van paranoïde en betrekkingswanen, waarbij de hardheid van de overtuiging wisselt in de loop van de tijd. Dit heeft tot gevolg dat het Uwv volgens de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 7 mei 2007 opnieuw moet beoordelen. Nu daarvoor medisch en arbeidskundig onderzoek nodig zal zijn, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het Uwv in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Het bestreden besluit is daarom vernietigd en het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep alsnog ongegrond te verklaren. Het Uwv handhaaft het standpunt dat de informatie van psychiater Roks geen nieuw feit of omstandigheid betreft die ertoe moet leiden dat wordt teruggekomen van het besluit van 15 juni 2007. Ter onderbouwing is een rapport van de verzekeringsarts bezwaar van 22 augustus 2022 ingebracht.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Betrokkene wijst er daarnaast op dat uit de medische informatie in het dossier volgt dat hij ook in 2007 al last had van psychische klachten, zodat het niet voor te stellen is dat hij toen helemaal niet psychisch beperkt was zoals het Uwv heeft gesteld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door betrokkene, bij zijn verzoek om herziening van het besluit van 15 juni 2007, overgelegde informatie als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb moet worden aangemerkt.
Het Uwv heeft op het verzoek van betrokkene van 16 januari 2019 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding vormen de eerdere beoordeling voor onjuist te houden. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1431).
Het Uwv heeft de aanvraag van betrokkene opgevat als een verzoek om voor het verleden
terug te komen van het besluit van 15 juni 2007 op grond van nieuwe feiten of veranderde
omstandigheden en als een verzoek om dit besluit voor de toekomst te herzien. Bij de rechtbank heeft betrokkene bevestigd dat zijn aanvraag ook zo is bedoeld.
Wat het Uwv in hoger beroep, onder verwijzing naar het ingebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de brief van psychiater Roks van 25 februari 2011 moet worden gezien als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
De verzekeringsartsen hebben bij de einde wachttijd beoordeling per 7 mei 2007 beperkingen vastgesteld als gevolg van de rugklachten van betrokkene. Volgens de verzekeringsartsen ervoer betrokkene spanningen door financiële en privé problemen maar leidde dit niet tot beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de door betrokkene bij zijn verzoek om herziening overgelegde medische informatie van de behandelend psychiaters Den Dikken, Schoor en Roks en de informatie van OCA, de huisarts en de bedrijfsarts komt echter naar voren dat bij betrokkene tenminste sinds 2006 sprake was van paranoïde gedachten en betrekkingswanen. Bovendien blijkt uit deze informatie dat betrokkene geneigd is tot het bagatelliseren van zijn klachten. Volgens Roks wordt daarmee verklaard dat tijdens het onderzoek door de verzekeringsartsen een waanstoornis niet duidelijk werd. Bij herhaling is gemerkt, dat betrokkene gekleurd door zijn vermijding, een beeld schetst wat niet klopt met de werkelijkheid, dat hij onderrapporteert en niet om hulp vraagt behalve dan in situaties waarin hij wordt overspoeld door zijn last. Uit de voornoemde medische informatie blijkt bijvoorbeeld dat betrokkene in 2006 manifeste klachten van depressieve aard had, dat een gegeneraliseerde angststoornis werd vermoed, dat hij medicatie gebruikte voor het verminderen van angsten en dat er sprake was van dwangmatig handelen. In 2008 speelden ook depressieve klachten met vreemde gedachten en psychotische klachten, bestaande uit paranoïde wanen en betrekkingsideeën. Bovendien heeft psycholoog Lathouwers in zijn rapport van 30 augustus 2007, slechts enkele maanden na 7 mei 2007, geconstateerd dat betrokkene manifeste klachten van depressieve aard heeft, en dat hij onverwijld psychologische hulp dient te zoeken bij een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Het geheel aan beschikbare medische informatie biedt daarom, anders dan de verzekeringsartsen stellen, wel aanknopingspunten voor de conclusie dat ook rond de datum in geding sprake was van meer psychische beperkingen dan de verzekeringsartsen destijds hebben vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben hun conclusie dat deze informatie alleen betrekking heeft op de periode na de datum in geding, met de enkele verwijzing naar het feit dat bij de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken in 2007 geen psychopathologie is geconstateerd, onvoldoende gemotiveerd. Uit het voorgaande volgt daarom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake was van nieuwe feiten die aanleiding geven de eerdere beoordeling voor onjuist te houden.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het hoger beroep van het Uwv. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting). Voorts zal worden bepaald dat van het Uwv griffierecht in hoger beroep zal worden geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.674,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S. Pouw