Centrale Raad van Beroep, 12-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1324, 21 / 4193 WSF
Centrale Raad van Beroep, 12-07-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1324, 21 / 4193 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 juli 2023
- Datum publicatie
- 13 juli 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1324
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:5314, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21 / 4193 WSF
Inhoudsindicatie
Onterechte afwijzing verzoek om loskoppeling. Opdracht tot het nemen van een nader besluit over de aanspraken van appellante op een aanvullende beurs vanaf 1 september 2017.
Uitspraak
21 4193 WSF
Datum uitspraak:12 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 oktober 2021, 20/10245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. Krijgsman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder en mr. Krijgsman . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
OVERWEGINGEN
Appellante heeft op 7 augustus 2019 bij de minister een aanvraag ingediend om bij de vaststelling van de aanvullende beurs vanaf 1 januari 2016 geen rekening te houden met het inkomen van haar vader (verzoek om loskoppeling).
Bij besluit van 11 december 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 13 november 2020 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek om loskoppeling afgewezen. Volgens de minister is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder c, en 9 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000). Ook is geen sprake van een ernstig en structureel conflict tussen appellante en haar vader als bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder a, en 7 van het Bsf 2000.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante met de door haar overgelegde gegevens niet heeft aangetoond dat zij vanaf de maand waarin zij de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, geen wezenlijk contact had met haar vader in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 9 van het Bsf 2000. In de verklaringen van [C.], werkzaam bij [S.], staat niet in welk jaar en op welke leeftijd het contact tussen appellante en haar vader verbroken is. Ook volgt uit die verklaringen, in samenhang met wat appellante verklaard heeft, niet dat geen sprake was van oppervlakkig contact tussen appellante en haar vader vanaf het twaalfde jaar. Verder is de rechtbank van oordeel dat appellante met de door haar overgelegde gegevens niet heeft aangetoond dat sprake is van een ernstig en structureel conflict als bedoeld in de wet.
3. Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat uit de door haar overgelegde verklaringen – van [C.], de huisarts en haar vader – volgt dat het contact tussen appellante en haar vader voor haar twaalfde jaar is verbroken. In elk geval was geen sprake van een wezenlijk contact tussen appellante en haar vader. Het elkaar toevallig tegen het lijf lopen is geen (oppervlakkig) contact. Ook is volgens appellante voldaan aan de conflicteis. Het gedrag van haar vader valt te duiden als geestelijk geweld. Hij was er nooit voor appellante, wilde geen contact met haar, negeerde haar en zij voelt zich door hem verstoten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Er is sprake van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en studerende in de zin van artikel 3.14 van de Wsf 2000 en de artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder c, en 9 van het Bsf 2000 als de studerende vanaf de maand waarin hij de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt geen wezenlijk contact met de ouder had. Als bewijs dient een verklaring van een ter zake deskundige te worden overgelegd.
De Wsf 2000 heeft met het bepaalde in de artikelen 3.8 tot en met 3.13 als uitgangspunt dat de aanspraak op een aanvullende beurs afhankelijk is van een, op basis van het ouderlijk inkomen berekende, veronderstelde ouderlijke bijdrage. Met loskoppeling wordt afgeweken van dit fundamenteel wettelijke uitgangspunt van ouderafhankelijkheid en ouderverantwoordelijkheid voor de aanspraken op een aanvullende beurs (met uitzondering van de juridisch afdwingbare onderhoudsverplichting op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek tot het bereiken van de leeftijd van 21 jaar, ingevolge het bepaalde in artikel 12 van het Bsf 2000).
Gelet op de bedoeling van de wetgever, zoals deze uit de ontstaansgeschiedenis van de voorwaarde van geen (wezenlijk) contact kan worden afgeleid, en in aanmerking genomen het onder 4.2.1 geschetste systeem van de wet, is voldaan aan de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 9 van het Bsf 2000 als het contact duurzaam, vanaf ten minste het twaalfde jaar, verbroken is. Indien er nog (enig) contact tussen ouder en kind plaatsvindt, ook als dit contact oppervlakkig van aard is, dan is sprake van wezenlijk contact in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 9 van het Bsf 2000.1 Wezenlijk contact in de zin van deze loskoppelingsgrond is dan ook niet hetzelfde als wat daaronder naar heersende maatschappelijke opvattingen wordt verstaan.
Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval voldoende komen vast te staan dat voldaan is aan de voorwaarde van geen wezenlijk contact in de zin van het Bsf 2000. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit de door appellante overgelegde verklaringen en de ter zitting door appellante, en haar moeder, gegeven genuanceerde toelichting op het contact tussen appellante en haar vader, komt het volgende naar voren. Appellante was drie jaar oud toen haar ouders uit elkaar gingen. Appellante is, met haar zus, bij haar moeder blijven wonen. Vader heeft na de scheiding heel weinig belangstelling voor appellante en haar zus getoond en heeft zich, nadat hij hertrouwd was en een zoon kreeg (appellante was toen zeven jaar oud), volledig gericht op zijn nieuwe gezin. Appellante is aan het einde van de basisschool twaalf jaar oud geworden. Van haar derde jaar tot het einde van de basisschool ging appellante met haar zus om het weekend naar opa en oma van vaderskant. Daar zag ze, op initiatief van opa en oma, haar vader (onregelmatig) een uurtje op zondagmiddag. Soms was dat weken achter elkaar maar regelmatig ook maanden niet. Na de basisschool is de weekendregeling met opa en oma gestopt. Na het stoppen van de weekendregeling is appellante haar vader tijdens bezoekjes aan opa en oma wel eens toevallig tegengekomen, maar meer dan dat was het niet. Er is door appellante en haar zus, vooral omdat haar zus graag contact wilde, via whatsapp een aantal malen een afspraak met haar vader gepland, maar tot een daadwerkelijke afspraak kwam het nooit omdat hij de gemaakte afspraak steeds kort van tevoren afzegde. Toen appellante achttien jaar was is zij, om haar oma te ondersteunen, met haar oma en zus meegegaan naar de begrafenis van de moeder van de nieuwe vrouw van haar vader. Daar zat ze achter in de kerk, was ze niet welkom en heeft ze haar vader niet gesproken. Toen appellante 22 jaar oud was heeft zij samen met haar zus, omdat haar zus nog steeds graag contact wilde, nog eenmaal een bericht aan vader gestuurd. Vader heeft hierop een bericht teruggestuurd met alleen maar verwijten waarom er geen contact is. Sindsdien is er geen contact meer gezocht of geweest.
De door appellante gegeven beschrijving van het verloop van het contact met haar vader voor en na de basisschool, vindt voldoende steun in de verklaringen van [C.] van [S.] (hulpverlening, coaching en rouwverwerking). Dat in die verklaringen een jaartal waarin, en leeftijd waarop, het contact (duurzaam) verbroken is ontbreekt, is in het licht van de gegeven beschrijving van het contactverloop begrijpelijk en verder ook niet van belang. Met die verklaringen is voldoende objectief bewijs geleverd voor de waardering van het contact vanaf het twaalfde jaar.
Wat onder 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat tussen het derde en twaalfde jaar sprake was van (oppervlakkig) contact tussen appellante en haar vader, maar dat daarvan vanaf het bereiken van de leeftijd van twaalf jaar (einde basisschoolperiode) niet meer kan worden gesproken. De vader van appellante heeft op diverse pogingen van appellante tot het hebben van contact niet of afwijzend gereageerd. Dit wordt ook ondersteund door de in beroep, via tussenkomst van de moeder van appellante, verkregen verklaring van de vader. Hij heeft verklaard dat hij vanaf het twaalfde jaar geen enkel contact met appellante heeft gehad. Het elkaar toevallig tegenkomen kan naar het oordeel van de Raad voorts niet worden gezien als wezenlijk contact in de zin van de regelgeving.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voldaan is aan de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 9 van het Bsf 2000. Dit betekent dat de loskoppelingsgrond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 verder niet hoeft te worden besproken.
Uit 4.6, en het bepaalde in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bsf 2000 in samenhang met artikel 1.2 van de Wsf 2000, vloeit voort dat bij de berekening van de aanvullende beurs van appellante met ingang van 1 september 2017 – voor zover aan de orde – geen rekening (meer) dient te worden gehouden met een op basis van het inkomen van de vader berekende veronderstelde ouderlijke bijdrage. Voor zover aan de orde betekent dit dat die berekening moet plaatsvinden over de periode(s) waarover een aanvullende beurs is aangevraagd, ook verder aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering is voldaan en zij een financieel belang bij die berekening heeft.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak, met inachtneming van wat onder 4.7 is overwogen, aan appellante binnen vier weken na deze uitspraak een nader besluit moeten nemen over haar aanspraken op een aanvullende beurs vanaf 1 september 2017. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 597,- in bezwaar, € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 november 2020;
- -
-
draagt de minister op een besluit als omschreven onder 4.8 te nemen binnen vier weken na deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.945,-;
- -
-
bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.
(getekend) J. Brand
(getekend) I. van der Hout