Home

Centrale Raad van Beroep, 24-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:141, 21/3101 TOZO

Centrale Raad van Beroep, 24-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:141, 21/3101 TOZO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 januari 2023
Datum publicatie
1 februari 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:141
Zaaknummer
21/3101 TOZO

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag Tozo 3. Geen gelijkgestelde Nederlander. In beginsel geen ruimte voor toetsing artikel 11 PW aan evenredigheidsbeginsel. Het college heeft zich, gelet op de informatie van de IND, terecht op het standpunt gesteld dat appellant in de te beoordelen periode niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW met een Nederlander kon worden gelijkgesteld. Omdat het college geen ruimte heeft om belangen af te wegen bij de beoordeling of wordt voldaan aan de in artikel 11 van de PW opgenomen voorwaarden, bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om hier anders over te oordelen.

Uitspraak

21 3101 TOZO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 juli 2021, 21/1619 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

Datum uitspraak: 24 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. De zaak is overgenomen door mr. M. Djamal, advocaat.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Djamal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft de Turkse nationaliteit en is sinds 28 juni 2016 gehuwd met X, van Bulgaarse nationaliteit. Appellant exploiteert vanaf 1 december 2012 samen met Y een bedrijf in een vennootschap onder firma (bedrijf).

1.2.

Op 28 april 2020 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend voor algemene bijstand op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (aanvraag Tozo 1). Bij besluit van 2 juni 2020 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet de Nederlandse nationaliteit heeft en geen of niet de juiste verblijfsvergunning heeft, waardoor hij geen recht had op bijstand op grond van de Tozo. Dit besluit staat in rechte vast.

1.3.

Op 10 november 2020 heeft appellant bij het college opnieuw een aanvraag ingediend voor algemene bijstand op grond van de Tozo (aanvraag Tozo 3) en daarbij een aanvraagformulier ingevuld.

1.4.

Bij besluit van 17 november 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2021 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag Tozo 3 afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant geen recht op bijstand op grond van de Tozo heeft, omdat hij niet de Nederlandse nationaliteit heeft en hij in de te beoordelen periode ook niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de Participatiewet (PW) met een Nederlander gelijk kan worden gesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 10 november 2020, de datum van aanvraag Tozo 3, tot en met 17 november 2020, de datum van het afwijzende besluit op die aanvraag.

4.2.

Niet in geschil is dat appellant geen Nederlander is. In geschil is of appellant in de te beoordelen periode op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW met een Nederlander moet worden gelijkgesteld en of hij daarom zelfstandige is in de zin van artikel 1 van de Tozo. Appellant heeft aangevoerd dat hij als echtgenoot van X, die een rechtmatig in Nederland verblijvende burger van de Unie is, een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van Richtlijn 2004/38/EG (Richtlijn). Appellant heeft ter onderbouwing van deze beroepsgrond in hoger beroep een huwelijksakte van 28 juni 2016 overgelegd.

4.3.1.

In artikel 1 van de Tozo is, voor zover hier van belang, bepaald dat in dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder zelfstandige: de rechthebbende, bedoeld in artikel 11 van de PW die achttien jaar of ouder is maar de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande.

4.3.2.

In artikel 11, eerste lid, van de PW is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid van artikel 11 van de PW is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld wordt de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Richtlijn.

4.3.3.

In artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is bepaald dat een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het VWEU dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Een regeling als bedoeld in deze bepaling is onder meer de Richtlijn. De Richtlijn is in nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd en nader uitgewerkt, onder meer in de artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en paragraaf B10 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

4.4.1.

De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) is verantwoordelijk voor de beoordeling of vreemdelingen rechtmatig in Nederland verblijven. Op grond van het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, treden autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg over een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit beginsel geldt zeker ook voor autoriteiten binnen een lidstaat. Daarom moet de bijstandverlenende instantie in overleg met de staatssecretaris onderzoeken of de betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht in Nederland kan ontlenen. Als dat zo is verblijft de betrokkene op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 rechtmatig in Nederland en moet hij voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijk worden gesteld.

4.4.2.

Het college heeft op 4 november 2021 telefonisch contact met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) opgenomen. Uit de daarbij door de IND verstrekte informatie volgt dat de IND de in 4.2 genoemde huwelijksakte tweemaal, namelijk in 2017 en 2021, heeft beoordeeld en dat die beoordelingen niet hebben geleid tot de vaststelling dat appellant een verblijfsrecht op grond van de Richtlijn heeft. Appellant heeft niet gesteld dat die informatie van de IND onjuist is en heeft ook overigens niet onderbouwd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat hij in de te beoordelen periode wel een aan de Richtlijn te ontlenen afgeleid verblijfsrecht had. Het college mocht daarom volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4212) uitgaan van de juistheid van de door de IND verstrekte verblijfsrechtelijke informatie.

4.5.

Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de PW met een Nederlander kon worden gelijkgesteld.

4.6.

Appellant heeft aangevoerd dat het college appellant na toepassing van een belangenafweging niettemin met een Nederlander had moeten gelijkstellen, omdat appellant al geruime tijd samen met Y een bedrijf in Nederland heeft kunnen uitoefenen en hij in 2021 samen met X een huis heeft gekocht.

4.7.1.

Ook deze beroepsgrond slaagt niet. In artikel 11, tweede lid, van de PW wordt limitatief opgesomd in welke situaties een vreemdeling met een Nederlander wordt gelijkgesteld. Hieruit volgt dat een vreemdeling niet met een Nederlander kan worden gelijkgesteld als hij niet voldoet aan één van die situaties. Het is daarbij niet mogelijk een belangenafweging te maken.

4.7.2.

Voor zover appellant met de in 4.6 vermelde beroepsgrond mede heeft bedoeld aan te voeren dat het bestreden besluit in strijd is met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel, slaagt ook deze beroepsgrond niet. Omdat het college geen ruimte heeft om belangen af te wegen bij de beoordeling of wordt voldaan aan de in artikel 11 van de PW opgenomen voorwaarden, bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om hier anders over te oordelen.

4.8.

Uit het voorgaande volgt dat appellant geen rechthebbende in de zin van artikel 11 van de PW is en daarom geen zelfstandige in de zin van artikel 1 van de Tozo is.

4.9.

De beroepsgrond dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden slaagt op grond van het navolgende evenmin.

4.9.1.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat aan de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.

4.9.2.

Aan de enkele door appellant aangevoerde omstandigheid dat op het in 1.3 genoemde aanvraagformulier niet is vermeld dat het hebben van een verblijfsrecht een voorwaarde is voor toekenning van bijstand op grond van de Tozo, kan appellant niet het vertrouwen ontlenen dat het college aanvraag Tozo 3 zou honoreren. Overigens is aanvraag Tozo 1 op dezelfde grond afgewezen als aanvraag Tozo 3, zodat appellant van de betreffende voorwaarde op de hoogte was.

4.10.

De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en A.J. Schaap en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.

(getekend) E.J.M. Heijs

(getekend) E.A.J. Westra