Home

Centrale Raad van Beroep, 02-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1466, 21/2378 ZW

Centrale Raad van Beroep, 02-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1466, 21/2378 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 augustus 2023
Datum publicatie
4 augustus 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1466
Zaaknummer
21/2378 ZW

Inhoudsindicatie

In beroep heeft appellante de grond over benadelingshandeling uitdrukkelijk prijsgegeven. In hoger beroep is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv wat betreft de hoogte van de maatregel terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel. Verminderde verwijtbaarheid blijft in stand.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 augustus 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

31 mei 2021, 20/4163 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de gemeente Amsterdam (ex-werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. De gemeente Amsterdam heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was werkzaam bij de gemeente Amsterdam als [naam functie], toen zij zich op 15 september 2018 voor dit werk ziek meldde met gezondheidsbelemmerende klachten. Met een besluit van 3 april 2019 heeft de gemeente Amsterdam appellante met ingang van 3 augustus 2019 op grond van artikel 12.12 onder a, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam ontslag verleend wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de verdere vervulling van de functie, anders dan door ziekte of gebreken. Appellante heeft op 30 augustus 2019 met terugwerkende kracht per 3 augustus 2019 bij het Uwv een Ziektewet (ZW)-uitkering aangevraagd omdat zij naar haar zeggen ziek uit dienst is gegaan. Bij besluit van 27 november 2019 heeft het Uwv appellante blijvend en geheel een ZW-uitkering geweigerd, omdat appellante een zogeheten benadelingshandeling heeft gepleegd. Zij is namelijk akkoord gegaan met beëindiging van haar dienstverband tijdens ziekte en heeft daardoor onnodig een beroep op de ZW gedaan.

1.2.

Het bezwaar van appellante tegen dit besluit van 27 november 2019 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 juni 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard, omdat de benadelingshandeling volgens het Uwv aan appellante verminderd te verwijten is. Het Uwv heeft op grond van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) in samenhang met de Beleidsregel maatregelen Uwv (Beleidsregel), de hoogte van de maatregel vastgesteld op 50% van het uitkeringsbedrag. Dat betekent dat de ZW-uitkering alsnog van 5 augustus 2019 tot uiterlijk 13 september 2020 met 50% verlaagd wordt.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat er onvoldoende grondslag is voor toepassing van de Beleidsregel. Op grond van artikel 2, eerste lid aanhef en onderdeel c, van het Maatregelenbesluit wordt de maatregel vastgesteld op 25% met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15% of ten hoogste 100%. De regelgever heeft bij het ontwerpen van het Maatregelenbesluit het Uwv daarmee beleidsvrijheid gegeven bij het afstemmen van de hoogte en de duur van de maatregel. Het Uwv heeft van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik gemaakt en hiervoor de Beleidsregel opgesteld. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel wordt de hoogte van de maatregel bij het niet naleven van een verplichting uit de vierde categorie vastgesteld op 50%, indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het Uwv heeft de benadelingshandeling in het geval van appellante verminderd verwijtbaar geacht, waardoor de hoogte van de maatregel is vastgesteld op 50%. Het standpunt van het Uwv dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, is niet onredelijk, gezien zowel de ernst van de handeling als de omschrijving van de verwijtbaarheid. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een hele geringe mate van verwijtbaarheid, waardoor een nog minder vergaande maatregel is aangewezen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante zich primair op het standpunt gesteld dat zij geen benadelingshandeling heeft gepleegd. Voor zover aangenomen moet worden dat wel sprake is geweest van een benadelingshandeling heeft het Uwv het Maatregelenbesluit onjuist toegepast. Door de benadelingshandeling te beoordelen als een overtreding van de vierde categorie en de daarbij behorende maatregel op te leggen is volgens appellante een te zware maatregel toegepast. Omdat het Uwv heeft vastgesteld dat de benadelingshandeling appellante niet in overwegende mate te verwijten is, is volgens appellante sprake van een overtreding van de derde categorie en had het Uwv op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit de maatregel moeten vaststellen op 15% of 25% verlaging gedurende vier maanden. Het Maatregelenbesluit is qua regelgeving hoger in rangorde dan de Beleidsregel en dient daarom leidend te zijn. Volgens appellante is er in ieder geval aanleiding om artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel buiten toepassing te laten wegens strijd met de bedoeling van de wetgever om bij overtreding van een verplichting van de vierde categorie, waarbij sprake is van verminderde verwijtbaarheid, standaard een maatregel op te leggen van 25%.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.

4.2.

Appellante heeft bij de rechtbank geen gronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat sprake is van een benadelingshandeling. In beroep zijn uitsluitend gronden aangevoerd tegen de hoogte van de opgelegde maatregel. Gelet op het proces-verbaal van de zitting heeft de toenmalige rechtshulpverlener van appellante desgevraagd aan de rechtbank te kennen gegeven dat niet ter discussie staat dat sprake is van een benadelingshandeling. De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak om die reden onthouden van een oordeel over de benadelingshandeling en zich beperkt tot een oordeel over de hoogte van de maatregel. Uit vaste rechtspraak1 volgt dat het een partij in beginsel vrijstaat om in hoger beroep nieuwe gronden aan te voeren, maar dat dit niet geldt ten aanzien van gronden die in een eerdere fase van de procedure welbewust niet aan de orde zijn gesteld dan wel uitdrukkelijk zijn prijsgegeven. Appellante heeft de omvang van het geding in beroep uitdrukkelijk en welbewust beperkt tot de hoogte van de opgelegde maatregel. Onder deze omstandigheden staat het appellante niet vrij in hoger beroep alsnog de benadelingshandeling ter discussie te stellen. In hoger beroep is daarom uitsluitend de hoogte van de maatregel in geschil en in het bijzonder of het Uwv daarbij terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel.

4.3.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De stelling dat het Uwv het Maatregelenbesluit onjuist heeft toegepast en artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel buiten toepassing dient te blijven, slaagt niet. De Raad heeft in de uitspraak van 21 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:940, geoordeeld dat de Beleidsregel met de in artikel 8, eerste lid, genoemde maatregel van 50% binnen de onder- en bovengrenzen van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit blijft en de in dit artikel gemaakte keuze voor een maatregel van 50% ook anderszins binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft. De Raad heeft daarbij overwogen dat ook in geval van verminderde verwijtbaarheid een benadelingshandeling een overtreding is (en blijft) van een verplichting uit de vierde categorie, die qua ernst van de gedraging niet op één lijn valt te stellen met het overtreden van re-integratieverplichtingen uit de derde categorie, waar artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit op ziet. Het Uwv heeft er in de Beleidsregel dan ook in redelijkheid voor kunnen kiezen om bij het niet naleven van een verplichting uit de vierde categorie in geval van verminderde verwijtbaarheid de hoogte van de maatregel vast te stellen op 50%.

4.4.

Appellante heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat door het Uwv terecht een verminderde verwijtbaarheid is aangenomen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel.

4.5.

De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en C.F.E. van Olden-Smit en

J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage

Relevante regelgeving

Op grond van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW weigert het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend: indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen werkloosheidsfonds, het sectorfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen.

Op grond van het tweede lid (voor zover van belang) wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten.

Volgens het zesde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.

Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) valt de plicht om het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de werkhervattingskas, de eigenrisicodrager of het Toeslagenfonds niet te benadelen onder de verplichtingen uit de vierde categorie.

Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het Maatregelenbesluit wordt bij het niet nakomen van verplichtingen uit de vierde categorie de maatregel vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval onderdeel c van toepassing is.

Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Maatregelenbesluit wordt bij het niet nakomen van een verplichting uit de derde categorie de maatregel vastgesteld op 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden.

Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel Maatregelen UWV wordt bij het niet naleven van een verplichting uit de vierde categorie de hoogte van de maatregel vastgesteld op 50 procent indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.