Home

Centrale Raad van Beroep, 02-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1508, 22 / 831 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 02-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1508, 22 / 831 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 augustus 2023
Datum publicatie
7 augustus 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1508
Zaaknummer
22 / 831 WMO15

Inhoudsindicatie

Het college heeft ten onrechte geweigerd een maatwerkvoorziening te verstrekken aan appellant. Appellant heeft een behoorlijke ondersteuningsbehoefte. De Raad herroept het besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 februari 2022, 21/2282 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug (college)

Datum uitspraak: 2 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Rozeboom en mr. H. el Fakiri.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren in 1989, is bekend met een zenuwinklemming, een angst- en stemmingsstoornis en een stoornis in de emotieregulatie. Hij heeft zich tot het college gewend voor maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en een daartoe strekkende aanvraag ingediend.

1.2.

Het college heeft bij besluit van 24 september 2020 geweigerd een maatwerkvoorziening te verstrekken, omdat appellant aanspraak maakt op zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Verder volgt uit een medisch advies van 20 januari 2020 dat een behandeling op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voorliggend is.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 20 april 2021 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. Hij is namelijk inmiddels verhuisd naar gemeente Utrecht en het is niet mogelijk om de gevraagde ondersteuning in natura met terugwerkende kracht te verstrekken. Daar komt bij dat een persoonsgebonden budget (pgb) niet aan de orde is.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit nietontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het beroep tegen het bestreden besluit. Dat besluit gaat over een afgesloten periode in het verleden en niet is gebleken dat een oordeel van de rechtbank hierover nog belangrijk kan zijn voor een toekomstige periode. Verder is niet gebleken dat appellant zijn zussen heeft betaald voor de geleverde hulpverlening. Ook is niet gebleken dat hij een verplichting heeft om zijn zussen te betalen. Daardoor heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat hij schade heeft geleden.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. Zijn zussen hebben namelijk de ondersteuning verleend en hij is hen hiervoor een vergoeding verschuldigd. Appellant wenst een pgb en hij heeft met zijn zussen afgesproken dat hij aan hen een vergoeding zal betalen als het pgb wordt verstrekt. Bovendien kan hij met een oordeel over de onrechtmatigheid van het besluit van 24 september 2020 schadevergoeding vorderen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft immers een belang bij de beoordeling van de vraag of het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit.

4.2.

Wat is overwogen in 4.1 maakt dat de Raad de aangevallen uitspraak moet vernietigen. Vervolgens moet de Raad beoordelen of het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.3.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.

4.4.

Het college heeft ten onrechte gesteld dat appellant geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. Tijdens de zitting bij de Raad heeft appellant namelijk verklaard dat de aanvraag onder andere is gericht op het verkrijgen van begeleiding bij zijn administratie en praktische zaken. Door de weigering van het college is zijn administratie niet meer op orde, hierdoor is de huurachterstand opgelopen en daardoor is appellant uit zijn woning gezet. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat op voorhand onaannemelijk is dat appellant schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 24 september 2020.

4.5.

Wat is overwogen in 4.4 betekent dat het college het bezwaar ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard. De Raad zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.

4.6.

Tijdens de zitting bij de Raad is met partijen gesproken over de definitieve beslechting van het geschil. Appellant heeft in dit kader verklaard dat het doel van deze procedure inmiddels nog slechts is een oordeel te krijgen over de rechtmatigheid van het besluit van 24 september 2020. Als komt vast te staan dat dit besluit onrechtmatig is, kan en zal hij schadevergoeding vorderen. Gelet hierop en ter definitieve beslechting van het geschil overweegt de Raad als volgt.

4.6.1.

De weigering een maatwerkvoorziening te verstrekken berust in eerste instantie op de grond dat appellant aanspraak maakt op Wlz-zorg.

4.6.2.

Het college kan een maatwerkvoorziening weigeren als de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.1

4.6.3.

Het college heeft ten onrechte geweigerd een maatwerkvoorziening te verstrekken op de in 4.6.1 genoemde grond. Appellant beschikte ten tijde van belang niet over een Wlzindicatie. Daarnaast heeft de medisch adviseur in het medisch advies van 20 januari 2020 vermeld dat 24 uur toezicht of zorg niet noodzakelijk is, maar dat beschermd wonen een optie zou zijn. Gelet hierop is onaannemelijk dat appellant ten tijde van belang aanspraak had op Wlz-zorg. Dit is niet veel later ook gebleken, aangezien het CIZ zijn aanvraag om Wlz-zorg bij besluit van 5 februari 2021 heeft afgewezen. Bovendien volgt uit dit laatste gegeven dat appellant niet heeft geweigerd mee te werken aan het verkrijgen van een indicatiebesluit op grond van de Wlz. Dit betekent dat niet is voldaan aan de in 4.6.2 genoemde voorwaarden voor weigering op deze grond.

4.7.

Verder heeft het college aan de weigering ten grondslag gelegd dat behandeling voorliggend is.

4.7.1.

Onder de ‘eigen kracht’ wordt ook verstaan aanspraak maken op voorzieningen die op grond van een andere wettelijke regeling bestaan, waaronder de Zvw. Dat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning bestaat voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft tot ondersteuning al een voorziening op grond van een andere wettelijke regeling, zoals de Zvw, bestaat, was reeds zo onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo (oud)). De wetgever heeft op dit punt geen inhoudelijke wijziging beoogd. Dit brengt mee dat ook de rechtspraak die onder de Wmo (oud) over dit onderwerp is gevormd relevantie heeft behouden.2 Uit deze rechtspraak vloeit voort dat als ten tijde van belang nog reële mogelijkheden voor behandeling op grond van de Zvw aanwezig zijn, van een cliënt mag worden verwacht dat hij van deze behandelmogelijkheden gebruik maakt en dat hij zich ten volle inspant om de behandeling optimaal te laten verlopen.3 Dit laat onverlet dat het college moet onderzoeken of naast de te volgen behandeling een (tijdelijke) behoefte aan maatschappelijke ondersteuning bestaat.

4.7.2.

De medisch adviseur heeft in het medisch advies van 20 januari 2020 het volgende vermeld. Appellant is beperkt in zelfstandigheid met name in het oplossen van problemen en het regelen van de dagelijkse routine. Er is een medische noodzaak voor overname van de regie. Ook heeft hij last van sombere buien waardoor het gevaar bestaat dat hij zichzelf letsel toebrengt. Er zijn geen behandelmogelijkheden voor de zenuwinklemming. Een behandeling voor de angst- en stemmingsstoornis en de stoornis in de emotieregulatie is mogelijk, maar is zeer langdurig. Van appellant wordt een minimale leerbaarheid verwacht. Concreet houdt dit in dat als behandeling is gevolgd dat hij zichzelf zou moeten kunnen verzorgen, dat hij lichte taken in het huishouden moet kunnen uitvoeren en dat hij zijn financiën gezond zou moeten kunnen houden eventueel met lichte ondersteuning. Begeleiding is ondersteunend voor de behandeling.

4.7.3.

Gelet op wat is overwogen in 4.7.1 en 4.7.2 is de Raad van oordeel dat het college ten onrechte heeft geweigerd een maatwerkvoorziening te verstrekken op de in 4.7 vermelde grond. Met het medisch advies van 20 januari 2020 is immers niet aannemelijk dat de door de lichamelijke aandoening ervaren beperkingen door behandeling zullen verminderen. Verder volgt uit dit advies weliswaar dat een langdurige behandeling van de psychische stoornissen zal leiden tot enige vermindering van de ervaren beperkingen in de zelfredzaamheid, maar hieruit volgt ook dat naast de behandeling behoefte aan begeleiding bestaat en na de behandeling eventueel enige behoefte zal blijven bestaan.

4.8.

Uit wat is overwogen in 4.6.1 tot en met 4.7.3 volgt dat het college ten onrechte heeft geweigerd een maatwerkvoorziening te verstrekken aan appellant. Uit het medisch advies van 20 januari 2020 volgt bovendien dat appellant een behoorlijke ondersteuningsbehoefte heeft, zodat op voorhand aannemelijk is dat het college een maatwerkvoorziening van een ruime omvang had moeten verstrekken. Dit betekent dat het besluit van 24 september 2020 wegens onrechtmatigheid moet worden herroepen. De Raad ziet gelet op hetgeen is vermeld in 4.6 geen aanleiding het college de opdracht te geven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het doel van appellant met het voeren van deze procedure is met de vaststelling van de onrechtmatigheid vorenbedoeld bereikt. De Raad zal daarom volstaan met het herroepen van het besluit van 24 september 2020 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 597,- in bezwaar, € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 april 2021;

-

herroept het besluit van 24 september 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 april 2021;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.945,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023.

(getekend) J. Brand

(getekend) S.S. Blok