Centrale Raad van Beroep, 08-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1525, 22/796 PW
Centrale Raad van Beroep, 08-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1525, 22/796 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 augustus 2023
- Datum publicatie
- 16 augustus 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1525
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:621, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 22/796 PW
Inhoudsindicatie
Toekenning bijstand. Stortingen. Leningen niet aannemelijk gemaakt. Beroep op evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Aangenomen moet worden dat, nu de gemachtigde van appellanten aan hen pas in bezwaar om verklaringen heeft gevraagd en appellanten er verder op hebben gewezen dat het niet gebruikelijk is om bij een lening in de familiesfeer een schriftelijke overeenkomst op te stellen, deze verklaringen zijn geantedateerd. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid ervan. Uit de verklaringen blijkt verder niet wanneer en op welke wijze de bedragen zijn verstrekt en de verklaringen bevatten evenmin afspraken over de terugbetaling. Het college heeft met het in mindering brengen van de stortingen op de bijstand uitvoering gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de PW. Deze bepaling is dwingend geformuleerd en neergelegd in een wet in formele zin. Een wet in formele zin kan niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel en voor een contra legem-toepassing van het evenredigheidsbeginsel is geen grond.
Uitspraak
22/796 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 februari 2022, 20/8466 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum: 8 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 4 juni 2020 heeft het college de aanvraag van appellanten om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft met het besluit van 30 juli 2020 (bestreden besluit) het besluit van 4 juni 2020 herzien en aan appellanten met ingang van 4 maart 2020 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Het college heeft daarbij een drietal bedragen die in maart en april 2020 contant op de rekening van appellant zijn gestort als inkomsten aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.
Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juni 2023. Voor appellanten is mr. Mooren verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.C.J.P. Melsen.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht drie contante stortingen op de rekening van appellant als inkomsten heeft aangemerkt en op de bijstand van appellanten in mindering heeft gebracht. De Raad beantwoordt die vraag met de rechtbank bevestigend.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante heeft vanaf 1 januari 2012 tot en met 13 januari 2020 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 13 januari 2020 is haar bijstand beëindigd in verband met de vaststelling van een gezamenlijke huishouding met appellant.
Op 4 maart 2020 hebben appellanten gezamenlijk bijstand aangevraagd met ingang van 14 januari 2019 (lees: 2020).
Uit de bankafschriften die appellanten hebben ingeleverd ter beoordeling van hun aanvraag blijkt dat onder meer de volgende bedragen contant op de bankrekening van appellant zijn gestort: € 70,- op 4 maart 2020, € 625,- op 8 april 2020 en € 200,- op 24 april 2020.
Het college heeft vervolgens bij besluit van 4 juni 2020 de aanvraag van appellanten afgewezen. Volgens het college hebben appellanten onvoldoende informatie verstrekt met betrekking tot de contante stortingen op de rekening van appellant waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van appellanten gegrond verklaard en aan hen alsnog met ingang van 4 maart 2020 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Daarbij heeft het college de gestorte bedragen als inkomsten op de bijstand in mindering gebracht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.
.
Het oordeel van de Raad
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Appellanten zijn het er niet mee eens dat het college de stortingen van € 70,-, € 625 en € 200,- in mindering heeft gebracht op de aan hen toegekende bijstand. Zij hebben aangevoerd dat de bedragen van € 70,- en € 200,- leningen betreffen van respectievelijk de zus van appellant en de moeder van appellante om de huur en een NIPT-test te kunnen betalen. Het bedrag van € 625,- betreft (resterende) kinderbijslag die op 1 april 2020 door de bewindvoerder op de leefgeldrekening van appellante is gestort en die appellante op 2 april 2020 contant van haar leefgeldrekening heeft opgenomen. De bedragen zijn op de rekening van appellant gestort, omdat appellante vanaf haar leefgeldrekening niet online kan bankieren.
Uitgangspunt is dat bedragen die contant zijn gestort op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel worden beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak.1 Eenmalig ontvangen bedragen kunnen ook als inkomen worden aangemerkt. Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW vermelde inkomensbronnen. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bedrag van de kasstorting geen inkomen in de zin van de PW is.2
Een betrokkene heeft in beginsel ook geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Ook dit is vaste rechtspraak3. Hierop bestaat een uitzondering. Leningen worden namelijk niet als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW aangemerkt als de betrokkene aannemelijk maakt dat hij in de betreffende periode geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Dit is vaste rechtspraak.4
In dit geval gaat het om stortingen van contante geldbedragen op de bankrekening van appellant. Deze stortingen dienen in beginsel als inkomen te worden aangemerkt. Appellanten hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De bedragen van € 70,- en € 200,- 4.5.1. In bezwaar hebben appellanten een verklaring overgelegd van de zus van appellant, gedateerd 14 maart 2020, dat zij haar broer € 70,- heeft geleend, alsmede een verklaring van de moeder van appellante, gedateerd 23 april 2020, dat zij haar dochter € 200,- heeft geleend voor een NIPT-test. Allereerst moet worden aangenomen dat, nu de gemachtigde van appellanten aan hen pas in bezwaar om verklaringen heeft gevraagd en appellanten er verder op hebben gewezen dat het niet gebruikelijk is om bij een lening in de familiesfeer een schriftelijke overeenkomst op te stellen, deze verklaringen zijn geantedateerd. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid ervan. Uit de verklaringen blijkt verder niet wanneer en op welke wijze de bedragen zijn verstrekt en de verklaringen bevatten evenmin afspraken over de terugbetaling. Ook hebben appellanten niet duidelijk kunnen maken hoe deze verklaringen zich verhouden tot de e-mail van appellante van 4 mei 2020, waarin zij desgevraagd te kennen heeft gegeven dat de stortingsbedragen betrekking hebben op de contant opgenomen kinderbijslag en centjes van de verjaardag van haar kinderen. Het college heeft de bedragen van € 70,- en € 200,- dan ook terecht als inkomen aangemerkt.
Het bedrag van € 625,-
Appellanten hebben aangevoerd dat het op 8 april 2020 gestorte bedrag van € 625,- (deels) afkomstig is van het op 1 april 2020 door de bewindvoerder op de leefgeldrekening van appellante gestorte bedrag van € 780,- dat appellante op 2 april contant heeft opgenomen. Er is echter, zowel in tijd als in de omvang van het bedrag, een onvoldoende rechtstreeks verband aanwezig tussen de opname en de storting om aannemelijk te kunnen achten dat het op de bankrekening van appellant gestorte bedrag van € 625,- (deels) het bedrag is dat appellante zes dagen eerder van haar rekening heeft opgenomen.5 Dit betekent dat het college ook dit bedrag terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen.
Evenredigheidsbeginsel
Ter zitting hebben appellanten een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Het college heeft met het in mindering brengen van de stortingen op de bijstand uitvoering gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de PW. Deze bepaling is dwingend geformuleerd en neergelegd in een wet in formele zin. Een wet in formele zin kan niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel en voor een contra legem-toepassing van het evenredigheidsbeginsel is geen grond.6 Appellanten hebben op geen enkele wijze onderbouwd waarom artikel 19, tweede lid, van de PW zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing in dit geval achterwege zou moeten blijven.
Conclusie
Uit 4.4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Dit betekent dat het college de gestorte bedragen terecht op de bijstand in mindering heeft gebracht.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Appellanten krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.