Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:621, AWB- 20_8466
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-02-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:621, AWB- 20_8466
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 7 februari 2022
- Datum publicatie
- 11 februari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:621
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2023:1525, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB- 20_8466
Inhoudsindicatie
PW
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8466 PW
gemachtigde: mr. G.J.P.M. Mooren,
en
Procesverloop
In het besluit van 4 juni 2020 (primair besluit) heeft het college de aanvraag van eisers om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet afgewezen.
In het besluit van 30 juli 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard. Het college heeft daarbij het primaire besluit herzien en aan eisers met ingang van 4 maart 2020 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor gehuwden. Daarnaast worden de op 4 maart 2020 (€ 70,-), 8 april 2020 (€ 625,-) en 24 april 2020 (€ 200,-) contant op de eigen bankrekening gestorte bedragen aangemerkt als inkomsten en op de bijstandsuitkering in mindering gebracht.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 21 december 2021.
Hierbij waren aanwezig gemachtigde van eisers, en [naam vertegenwoordiger] namens het college.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.
Overwegingen
1. Feiten
Eiseres ontving als alleenstaande ouder met drie kinderen eerder een bijstandsuitkering. Nadat uit onderzoek is gebleken dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde, is de bijstandsuitkering op 13 januari 2020 stopgezet.
Op 4 maart 2020 hebben eisers gezamenlijk een bijstandsuitkering aangevraagd per 14 januari 2019 (de rechtbank leest: 2020). Eiser had op dat moment inkomsten uit arbeid via een uitzendbureau, maar deze inkomsten waren lager dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Eiseres staat onder bewind vanwege schulden, eiser niet.
Nadat eisers de verzochte bankafschriften hebben overgelegd, heeft het college geconstateerd dat op de ingeleverde bankafschriften van de rekening van eiser sprake is van stortingen, inkomsten of op een andere wijze ontvangen geldbedragen. Op verzoek van het college heeft eiseres bij e-mail van 4 mei 2020 uitleg gegeven over de stortingen. Bij brief van 14 mei 2020 heeft het college eisers (opnieuw) verzocht om controleerbaar en verifieerbaar bewijs voor de stortingen.
Bij het primaire besluit heeft het college de aanvraag van eisers om een bijstandsuitkering afgewezen. Na bezwaar is bij het bestreden besluit alsnog een bijstandsuitkering aan eisers toegekend per 4 maart 2020. Op de toegekende uitkering zijn enkele contant op de bankrekening van eiser gestorte bedragen (€ 70,- op 4 maart 2020, € 625,- op 8 april 2020 en € 200,- op 24 april 2020) als inkomsten aangemerkt en in mindering gebracht.
2. Geschil
De toekenning van de bijstandsuitkering per 4 maart 2020 is tussen partijen niet in geschil.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de op 4 maart 2020 en 8 en 24 april 2020 contant op de bankrekening van eiser gestorte bedragen door het college op goede gronden als inkomsten zijn aangemerkt en in mindering zijn gebracht op de bijstandsuitkering.
3. Te beoordelen periode
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bestrijkt de door de rechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. In dit geval loopt de te beoordelen periode dus van 4 maart 2020 tot en met 4 juni 2020.
De in geschil zijnde stortingen hebben in de voornoemde periode plaatsgevonden.
4. Standpunt eisers
Eisers voeren aan dat zij voldoende duidelijk hebben gemaakt waar de contant gestorte bedragen vandaan komen en dat deze bedragen geen inkomsten zijn. Ter onderbouwing overleggen zij verklaringen van de personen die de geldbedragen hebben verstrekt en afschriften van de bijschrijving van een deel van de kinderbijslag op de leefgeldrekening van eiseres en de opname van dit bedrag. Tevens wordt verwezen naar een mailwisseling met de bewindvoerder van eiseres en de storting van een geldbedrag op de verjaardag van een van de kinderen.
5. Standpunt college
Volgens het college zijn de gestorte bedragen terecht als inkomsten aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstandsuitkering. De door eiseres afgelegde en overgelegde verklaringen zijn onvoldoende om de stellingen met betrekking tot de contante stortingen aannemelijk te maken.
6. Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat in de bijlage bij het bestreden besluit onder andere wordt verwezen naar artikel 31 van de Participatiewet. Namens het college is ter zitting verklaard dat ook artikel 32 van de Participatiewet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, maar dat dit artikel ten onrechte niet is opgenomen in de bijlage. De rechtbank gaat er van uit dat het bestreden besluit zowel op artikel 31 als op artikel 32 van de Participatiewet is gebaseerd.
Beoordeeld dient te worden of drie contant gestorte bedragen terecht als inkomsten zijn aangemerkt. Het betreft drie kasstortingen, van respectievelijk 4 maart 2020 en 8 en 24 april 2020, op de bankrekening van eiser. Alle stortingen hebben plaatsgevonden in een periode waarin eiser inkomsten uit werk had, die lager waren dan bijstandsniveau, en hij en eiseres een bijstandsuitkering hadden aangevraagd, maar deze (aanvullende) bijstandsuitkering nog niet toegekend hadden gekregen.
De rechtbank overweegt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger (of -aanvrager) volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet worden beschouwd. Als deze betalingen niet als verantwoorde giften in de zin van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Participatiewet kunnen worden aangemerkt, een periodiek karakter hebben en kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet.1
De rechtbank stelt vast dat in dit geval geen sprake is van kasstortingen of bijschrijvingen met een terugkerend of periodiek karakter, maar van enkele eenmalige bijschrijvingen. Onder omstandigheden kan echter ook een eenmalige kasstorting of eenmalige bijschrijving als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW worden aangemerkt.2
Over het bedrag dat op 8 april 2020 is gestort, hebben eisers verschillende verklaringen afgelegd. Zo zou een groot deel van het bedrag afkomstig zijn van de kinderbijslag die op 1 april 2020 op de leefgeldrekening is gestort en vervolgens op 2 april 2020 contant is opgenomen. Daarnaast is verklaard dat een kind van eiseres voor zijn verjaardag een geldbedrag heeft gekregen en dat dit bedrag ook is gestort. Het had op de weg van eisers gelegen om de herkomst van het gestorte bedrag met onderbouwende stukken aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat eisers daarin niet zijn geslaagd. Dat volgens eisers op dezelfde dag meerdere uitgaven zijn gedaan voor de zoon en ten behoeve van de kinderen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hieruit concreet en verifieerbaar is vast te stellen waar het gestorte bedrag vandaan komt.
De stelling van eisers dat de bedragen van 4 maart 2020 en 24 april 2020 leningen van
familieleden betreffen en dus geen inkomsten zijn, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden gevolgd. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de Participatiewet niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden (periodieke) betalingen van derden aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak van de CRvB als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt.3 Een schuld aan een familielid is veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende kan aannemelijk maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn.4 Eisers hebben verklaringen overgelegd van de zus van eiser en de moeder van eiseres. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van de zus van eiser pas is opgemaakt nadat de kasstorting heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt in beide verklaringen genoemd dat sprake is van leningen, maar is geen concrete terugbetalingsverplichting afgesproken. Ook konden eisers vrijelijk over de gestorte bedragen beschikken. De overgelegde verklaringen van de zus van eiser en de moeder van eiseres voldoen daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aan de hiervoor genoemde vereisten om de ontvangen bedragen als leningen aan te merken.
7. Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat het college de gestorte bedragen van 4 maart 2020 en
8 en 24 april 2020 terecht als inkomsten heeft aangemerkt en op de toegekende bijstandsuitkering in mindering heeft gebracht. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 7 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: