Centrale Raad van Beroep, 15-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1566, 20/1448 PW
Centrale Raad van Beroep, 15-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1566, 20/1448 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 augustus 2023
- Datum publicatie
- 21 augustus 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1566
- Zaaknummer
- 20/1448 PW
Inhoudsindicatie
Terugvordering van bijstand na toekenning IVA-uitkering. Betaling door Uwv aan college. Uitleg besluitvorming. Op grond van het verhandelde ter zitting en mede gelet op de uitspraak van 1 november 2022 merkt de Raad de brief aan als een besluit waarbij het college met toepassing van artikel 58.2.f van de PW de kosten van bijstand van appellant terugvordert. Het bezwaar is ontvankelijk. Wat appellant heeft aangevoerd is onvoldoende voor het oordeel dat het college het teruggevorderde bedrag te hoog heeft vastgesteld.
Uitspraak
20/1448 PW
Datum uitspraak: 15 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 maart 2020, 19/2142 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het college vragen gesteld. Het college heeft daarop geantwoord.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2023. Voor appellant is verschenen mr. De Jong. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, H. Noltes en P.R. Kuus.
OVERWEGINGEN
1. In deze zaak beoordeelt de Raad of de brief van 6 december 2018 van het college een besluit is. Verder beoordeelt de Raad of het college de kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de Participatiewet (PW) mocht terugvorderen van appellant. Ten slotte oordeelt de Raad over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hij gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 22 september 2015 bijstand naar de norm voor een dakloze.
Op 27 januari 2017 hebben het college en appellant een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst betrof een minnelijke schikking die betrekking had op alle lopende bezwaar- en beroepsprocedures vanaf mei 2014 tot 22 september 2015 over aanvragen om periodieke en bijzondere bijstand. In die vaststellingsovereenkomst zijn het college en appellant onder meer overeengekomen dat er alsnog over acht maanden een dak- en thuislozenuitkering zal worden toegekend en dat de bijstand (fictief) zal worden toegerekend aan het kalenderjaar 2015. Op 7 februari 2017 heeft het college ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst een bedrag van € 6.060,37 uitbetaald aan de toenmalige gemachtigde van appellant.
Bij brief van 29 november 2018 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het college bericht dat aan appellant met ingang van 13 januari 2014 een IVA-uitkering is toegekend. In die brief heeft het Uwv daarnaast vermeld dat het college voor de over de periode van 13 januari 2014 tot 1 december 2018 aan appellant betaalde bijstand een bedrag aan IVA-uitkering kan terugkrijgen.
Bij brief van 6 december 2018 heeft het college appellant een overzicht met openstaande vorderingen verstrekt. Appellant heeft daartegen op 21 december 2018 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 december 2018 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2018 beëindigd op de grond dat appellant recht heeft op een IVA-uitkering van het Uwv.1.6. Bij brief van 10 december 2018 heeft het college vanwege de aan appellant betaalde bijstand in de jaren 2015 tot en met 2018 bij het Uwv een bedrag van € 44.857,- gedeclareerd aan na te betalen IVA-uitkering. Het Uwv heeft dat bedrag op 16 december 2018 overgemaakt aan het college. Op 21 februari 2019 heeft het college deze declaratie toegestuurd aan appellant.
Bij besluit van 12 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de brief van 6 december 2018 mede opgevat als te zijn gericht tegen het besluit van 7 december 2018. Het college heeft het bezwaar tegen de brief van 6 december 2018 niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2018 ongegrond verklaard. Het college heeft daartoe onder meer overwogen dat:
- appellant vanaf 13 januari 2014 recht heeft op een IVA-uitkering en dat hij achteraf bezien geen recht heeft op bijstand in de periode van 13 januari 2014 tot 1 december 2018;
- de ten onrechte uitbetaalde bijstand over de periode van 22 januari 2015 tot 1 december 2018 door het Uwv en het college onderling verrekend is;
- het college aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de bevoegdheid ontleent om over te gaan tot terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 22 januari 2015 tot 1 december 2018;
- het college bij cumulatie van uitkeringen de bevoegdheid heeft om te verrekenen op grond van artikel 60a, tweede lid, van de PW;
- het college direct heeft mogen verrekenen met het Uwv en niet voordien en afzonderlijk een terugvorderingsbesluit heeft hoeven nemen;
- het college het bij het Uwv gedeclareerde bedrag van € 44.857,- met een berekening inzichtelijk heeft gemaakt voor appellant;
- bij de verrekening ook is betrokken wat aan appellant op basis van de vaststellingsovereenkomst van 27 januari 2017 is toegekend. Het gaat hier om acht maanden algemene bijstand naar de norm voor een dakloze die fictief aan het jaar 2015 is toegerekend;
- de brief van 6 december 2018 geen besluit is en dat het daartegen gerichte bezwaar daarom niet-ontvankelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Is de brief van 6 december 2018 een besluit?
Vaststaat dat het college bij brief van 10 december 2018 vanwege de aan appellant betaalde bijstand over de periode van 22 januari 2015 tot 1 december 2018 bij het Uwv een bedrag van € 44.857,- heeft gedeclareerd aan na te betalen IVA-uitkering en dat het Uwv met toepassing van artikel 60a, tweede lid, van de PW dat bedrag op 16 december 2018 aan het college heeft betaald.
Op grond van het verhandelde ter zitting en mede gelet op de uitspraak van 1 november 20221 merkt de Raad de brief van 6 december 2018 aan als een besluit waarbij het college met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de kosten van bijstand over de periode van 22 januari 2015 tot 1 december 2018 tot een bedrag van € 44.857,- van appellant terugvordert. De op 21 februari 2019 aan appellant toegestuurde, maar aan het Uwv gerichte declaratie van 10 december 2018 en de in het besluit van 7 december 2018 vermelde reden van de beëindiging van de bijstand met ingang van 1 december 2018 merkt de Raad aan als een nadere motivering van het terugvorderingsbesluit. Het door appellant op 21 december 2018 tegen het terugvorderingsbesluit van 6 december 2018 gemaakte bezwaar is ontvankelijk.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college bij het bestreden besluit de brief van 6 december 2018 ten onrechte niet als een besluit heeft aangemerkt en het bezwaar van appellant tegen die brief daarom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De brief van 6 december 2018 is een terugvorderingsbesluit en het daartegen op 21 december 2018 door appellant gemaakte bezwaar is ontvankelijk. De Raad zal het terugvorderingsbesluit beoordelen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
Mocht het college € 44.857,- terugvorderen van appellant?
Appellant heeft aangevoerd dat het college de hoogte van het teruggevorderde bedrag onjuist heeft vastgesteld. Appellant heeft daartoe betoogd dat hij op 27 januari 2017 met het college een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten en dat de daarbij overeengekomen minnelijke schikking mede zag op bijzondere bijstand. Door vervolgens het volledige bij de vaststellingsovereenkomst overeengekomen schikkingsbedrag te betrekken bij de terugvordering tot een bedrag van € 44.857,- heeft het college ten onrechte ook deels de aan appellant verleende bijzondere bijstand in aanmerking genomen en daarmee het bedrag van de terugvordering te hoog vastgesteld.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In de vaststellingsovereenkomst is namelijk vermeld dat appellant en het college zijn overeengekomen dat aan appellant over een periode van acht maanden een dak- en thuislozenuitkering zal worden toegekend en dat de bijstand (fictief) zal worden toegerekend aan het kalenderjaar 2015. Het op 7 februari 2017 ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst uitbetaalde bedrag betreft dus acht maanden algemene bijstand naar de norm voor een dakloze over het kalenderjaar 2015. Voor het oordeel dat het college niet het volledige schikkingsbedrag in aanmerking heeft mogen nemen bij de vaststelling van het terug te vorderen bedrag bestaat dan ook geen grond.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college bij de berekening van het terug te vorderen bedrag ten onrechte niet voor elke desbetreffende maand heeft onderzocht of het aan hem toegekende bedrag aan IVA-uitkering hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat het Uwv aan appellant met terugwerkende kracht vanaf 13 januari 2014 een IVA-uitkering heeft toegekend. Niet in geschil is dat het college de bijstand in verband met het ontvangen van de IVA-uitkering door appellant vanaf 1 december 2018 mocht beëindigen. Het college heeft appellant op 21 februari 2019 zijn aan het Uwv gerichte declaratie van 10 december 2018 toegestuurd. Op die declaratie heeft het college ter verrekening de concrete over de jaren 2015 tot en met 2018 aan appellant betaalde bedragen aan bijstand opgenomen tot een bedrag van in totaal € 44.857,-. Het Uwv heeft dat bedrag aan het college voldaan. Wat appellant heeft aangevoerd is, mede gelet op het voorgaande, onvoldoende voor het oordeel dat het college het teruggevorderde bedrag te hoog heeft vastgesteld.
Conclusie en gevolgen
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de brief van 6 december 2018 een terugvorderingsbesluit is. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 6 december 2018 ongegrond is. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 6 december 2018 ongegrond verklaren.
Overschrijding redelijke termijn
5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding om in dit geval van deze termijn af te wijken. In beginsel, en ook in dit geval, is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
Het bezwaarschrift in deze procedure is op 21 december 2018 door het college ontvangen. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak is meer dan vier jaar verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de redelijke termijn is overschreden met ruim zes maanden, komt appellant in aanmerking voor een schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding is volledig aan de rechterlijke fase toe te rekenen. Dit leidt tot een veroordeling ten laste van de Staat.
Proceskosten
Appellant krijgt een vergoeding van de proceskosten die hij voor de procedure in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 837,- per punt) en op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 3.348,-.
Ook krijgt appellant van de Staat een vergoeding voor de kosten die hij heeft moeten maken voor het indienen van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade met een wegingsfactor van 0,5). De Raad maakt gebruik van wegingsfactor 0,5 omdat een dergelijk verzoek een lichte zaak is. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 april 2019, voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van 6 december 2018 niet-ontvankelijk is verklaard;
- -
-
verklaart het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 6 december 2018 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 april 2019;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 418,50;
- -
-
veroordeelt het college in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.348,-;
- -
-
bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en M. ter Brugge en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) S. Ploum