Home

Centrale Raad van Beroep, 23-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1669, 21/3527 WSF

Centrale Raad van Beroep, 23-08-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1669, 21/3527 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 augustus 2023
Datum publicatie
31 augustus 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1669
Zaaknummer
21/3527 WSF

Inhoudsindicatie

Vaststelling ouderlijke bijdrage. Motiveringsgebrek bestreden besluit. Opdracht tot het nemen van een nieuw besluit. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

21 3527 WSF

Datum uitspraak: 23 augustus 2023

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 augustus 2021, 20/5950 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 27 mei 2020 heeft de minister de veronderstelde ouderlijke bijdrage van appellant voor zijn zoon voor de periode september tot en met december 2020 vastgesteld op een bedrag van € 54,92 per maand.

1.2.

Bij besluit van 30 september 2020 (bestreden besluit) heeft de minister, beslissend op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 mei 2020, nader vastgesteld dat het bedrag van € 54,92 per maand de gezamenlijke veronderstelde ouderlijke bijdrage is als bedoeld in artikel 3.13 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de minister de ouderlijke bijdrage op de juiste manier vastgesteld. Dat appellant de vastgestelde ouderlijke bijdrage niet kan controleren omdat hij niet over de inkomensgegevens van de andere ouder beschikt, maakt dit niet anders. De minister moet uitgaan van de inkomensgegevens van de Belastingdienst en niet is gebleken dat de moeder dan wel de zoon een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen de vaststelling van de ouderlijke bijdrage, zodat aangenomen kan worden dat de ouderlijke bijdrage voor de moeder juist is vastgesteld. Appellant heeft ook geen bewijs geleverd dat de minister van een onjuist inkomen van de andere ouder is uitgegaan. Dat de moeder uit de berekening van de ouderlijke bijdrage eventueel het inkomen van appellant kan afleiden levert geen schending van zijn persoonlijke levenssfeer op. De minister heeft bij de berekening voor appellant terecht geen rekening gehouden met de verhoogde vrije voet voor een ouder zonder partner als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb). Of sprake is van een ouder zonder partner als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wkb wordt vastgesteld door de Belastingdienst/Toeslagen. Uit de door de Belastingdienst aan de minister verstrekte gegevens is niet gebleken dat ten aanzien van appellant daarvan sprake is. Appellant heeft geen informatie overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Dat voor appellant geen verhoogde vrije voet geldt levert geen verboden onderscheid naar geslacht op. De verhoogde vrije voet geldt voor de ouder (moeder of vader) met recht op het kindgebonden budget. Dat appellant dat niet heeft, heeft niet te maken met het feit dat hij een man is.

3. Appellant heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat aan hem ten onrechte niet de inkomensgegevens van de andere ouder en de gegevens over de opleidingssoort (beroepsonderwijs of hoger onderwijs) van zijn zoon zijn verstrekt. Wegens het ontbreken van die gegevens kan de juistheid van de vastgestelde ouderlijke bijdrage niet worden gecontroleerd en heeft de rechtbank ook niet kunnen concluderen dat de ouderlijke bijdrage juist is vastgesteld. Appellant heeft verder herhaald dat sprake is van discriminatie naar geslacht doordat de minister bij de vaststelling van de ouderlijke bijdrage op zijn inkomen niet, zoals bij zijn ex-echtgenote, de verhoogde vrije voet in mindering heeft gebracht die geldt voor een ouder zonder partner als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wkb. In dit verband heeft appellant gesteld dat de minister zijn inkomen bij de vaststelling van de ouderlijke bijdrage ten onrechte nadeliger behandelt dan dat van zijn ex-echtgenote. Hij droeg net als zij kosten voor een afzonderlijk huishouden, welke kosten hoger zijn dan voor ouders die samen een huishouding voeren, en hij droeg financieel bij in het onderhoud van hun zoon. Deze nadeliger behandeling is volgens appellant in strijd met hogere regels, zoals de Grondwet (Gw).

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

De Raad heeft in zijn uitspraak van 20 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK5210 uiteengezet op welke wijze de ouderlijke bijdrage volgens de wet moet worden vastgesteld. Uit die uitspraak volgt, voor zover hier van belang, dat in het besluit waarbij de veronderstelde ouderlijke bijdrage – het bedrag dat de ouders gezamenlijk worden verondersteld bij te dragen – op grond van artikel 3.13 van de Wsf 2000 wordt vastgesteld, de berekeningsgrondslagen van beide ouders moeten worden vermeld. Dat zijn voor een deelnemer (beroepsonderwijs) de bedragen bedoeld in artikel 3.9, vijfde lid, van de Wsf 2000 en voor een student (hoger onderwijs) de bedragen die zijn bepaald door de toepassing daarbij van artikel 3.9a van de Wsf 2000. Voor appellant heeft de minister een berekeningsgrondslag, (onder meer) op basis van zijn inkomen in het peiljaar 2018, vastgesteld van € 226,52 per maand, welke berekening is toegelicht in een brief van 9 juni 2020. De voor de ex-echtgenote van appellant vastgestelde berekeningsgrondslag heeft de minister niet expliciet vermeld, maar daar hoeven geen consequenties aan te worden verbonden nu deze eenvoudig kan worden afgeleid uit de berekeningsgrondslag van appellant in combinatie met de vastgestelde gezamenlijke ouderbijdrage van € 54,92 per maand. De vastgestelde berekeningsgrondslag van de ex-echtgenote bedraagt daarvan uitgaande € 171,60 per maand.

4.1.2.

In aanvulling op de onder 4.1.1 genoemde uitspraak wordt overwogen dat de aan de berekening ten grondslag liggende gegevens die rechtstreeks van belang zijn voor de vaststelling van het bedrag dat de ouders op grond van artikel 3.13 van de Wsf 2000 worden geacht bij te dragen, in dat besluit moeten worden vermeld. Dat betekent, in het licht van wat appellant heeft aangevoerd, dat in het besluit dat rust op artikel 3.13 van de Wsf 2000 van beide ouders het toetsingsinkomen in het peiljaar moet worden vermeld en het type onderwijs waarop de aanvraag voor een aanvullende beurs, en dus de berekening van de ouderlijke bijdrage, betrekking heeft. Dit laatste vanwege het verschil in de hoogte van de voor het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs geldende vrije voet.

4.2.

In de brieven van 9 juni 2020 en 17 juni 2020, waarin de minister appellant desgevraagd een toelichting op de berekende ouderlijke bijdrage heeft verstrekt, en in het bestreden besluit is het toetsingsinkomen van de ex-echtgenote en het type onderwijs waarop de berekening betrekking heeft niet vermeld. Dit betekent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Om deze reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en zal de minister worden opgedragen een nieuw besluit te nemen. Hier wordt aan toegevoegd dat de minister, gelet op het in bezwaar gedane verzoek van appellant om aan hem op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een afschrift toe te zenden van de onderliggende gegevens waarop het bestreden besluit is gebaseerd, aan appellant een afschrift moet zenden van de stukken die ten grondslag liggen aan het door de minister bij de berekening in aanmerking genomen toetsingsinkomen van zijn ex-echtgenote en aan het bij de berekening tot uitgangspunt genomen type onderwijs.

4.3.

Ter voorkoming van een nieuw geschil daarover ziet de Raad aanleiding in deze uitspraak een oordeel te geven over de grond over de (indirecte) discriminatie ten aanzien van de verhoogde vrije voet die volgens artikel 3.9, tweede lid, laatste volzin, van de Wsf 2000 respectievelijk artikel 3.9a van de Wsf 2000 geldt voor een ouder zonder partner als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wkb.

4.4.

Uit de stukken wordt afgeleid dat de zoon van appellant in het voor de berekening van de ouderlijke bijdrage aan de orde zijnde peiljaar 2018 minderjarig was en volledig verbleef bij de ex-echtgenote van appellant. De rechtbank heeft terecht vastgesteld, en dat is overigens tussen partijen ook niet (meer) in geschil, dat appellant volgens de wet in het peiljaar geen recht heeft op een verhoogde vrije voet die geldt voor een ouder zonder partner als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wkb (ouder aan wie door de Belastingdienst een alleenstaande ouderkop is toegekend). De ex-echtgenote van appellant heeft in het peiljaar wel recht op die verhoogde vrije voet omdat aan haar een alleenstaande ouderkop is toegekend.

4.5.1.

De Wsf 2000 is een wet in formele zin. Op grond van artikel 120 van de Gw mag de rechter formele wetgeving niet toetsen op haar grondwettigheid. Toetsing van het artikelonderdeel in de Wsf 2000 over de verhoogde vrije voet aan artikel 1 van de Gw is de Raad dan ook niet toegestaan.

4.5.2.

Toetsing kan echter wel plaatsvinden aan het antidiscriminatieverbod dat is neergelegd in verdragen, zoals het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Studiefinanciering valt binnen het toepassingsbereik van artikel 2 van het Eerste Protocol van het EVRM, wat impliceert dat getoetst kan worden aan het (accessoire) discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM, dat binnen de Nederlandse rechtsorde is aan te merken als een eenieder verbindende verdragsbepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.1 Daarnaast kan worden getoetst aan artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM. Artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol verbieden niet iedere ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt. Aan verdragspartijen bij het EVRM komt bij het toekennen van sociale voordelen, zoals studiefinanciering, in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe, waarbij prioriteiten mogen worden gesteld.2

4.6.

Het onderdeel van de wettelijke bepaling over de verhoogde vrije voet is neutraal geformuleerd en is dus niet direct discriminerend voor mannen. Het is een feit van algemene bekendheid dat kinderen na een scheiding vaker wonen bij hun moeder dan bij hun vader en dat meer alleenstaande gescheiden vrouwen dan alleenstaande gescheiden mannen rechthebbende zijn op het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de verhoogde vrije voet een aanzienlijk hoger percentage alleenstaande gescheiden vrouwen dan alleenstaande gescheiden mannen toekomt. Dit is toelaatbaar als de bepaling over de verhoogde vrije voet wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht.

4.7.

De regeling in artikel 3.9 en artikel 3.9a van de Wsf 2000 is terug te voeren op artikel 21 van de Wet op de studiefinanciering zoals deze gold vanaf 1 januari 1996. Per die datum is gekozen voor een sterke vereenvoudiging van de berekening van de ouderlijke bijdrage. Tot aan die tijd werd bij de berekening van de ouderlijke bijdrage een onderscheid gemaakt in fiscale tariefgroepen. Voor vrijwel elke tariefgroep gold een andere vrije voet. Het inkomen boven de vrije voet werd in schijven verdeeld. Per schijf gold een verschillend kortingspercentage en de schijfgrootte was afhankelijk van de fiscale tariefgroepindeling. Voor gehuwde, niet duurzaam gescheiden levende, ouders bestond er verder de mogelijkheid van voetoverheveling. De alleenstaande ouder zonder inwonend minderjarig kind (fiscale tariefgroep 2) had een lagere vrije voet dan de gehuwde alleenverdienende ouder (fiscale tariefgroep 3) en de alleenstaande ouder met een minderjarig inwonend kind (fiscale tariefgroepen 4 en 5). Vanaf 1 januari 1996 wordt in beginsel nog maar één vrije voet gehanteerd, ongeacht de leefsituatie van de ouders. Daarnaast wordt ter vervanging van de schijf-gerelateerde kortingspercentages een vast percentage van het inkomen boven de vrije voet gehanteerd voor de te berekenen bijdrage. De koppeling met de fiscale tariefgroepen en de relevantie van de feitelijke leefsituatie van de ouders is daarmee komen te vervallen.3 Als de studerende maar één wettige ouder (over) heeft geldt sindsdien voor die (overgebleven) ouder een dubbele vrije voet. Nadien is, met terugwerkende kracht per 1 januari 1996, bij nader inzien alsnog rekening gehouden met één leefsituatie: die van de alleenstaande ouder met (een) thuiswonend(e) kind(eren) (vallend in de fiscale tariefgroepen 4 en 5: de rechthebbende op de alleenstaande-ouderkorting). Gegeven de specifieke situatie van ouders in die tariefgroepen ten opzichte van ouders in andere tariefgroepen werd geconstateerd dat kinderen van deze ouders relatief meer nadeel ondervinden van de vereenvoudigde berekeningsmethode. Om dit onbillijk geachte gevolg van de vereenvoudigde berekeningswijze op te vangen werd de vrije voet voor de ouder in tariefgroep 4 of 5, voor die gevallen waarin geen sprake is van een dubbele vrije voet, verhoogd.4 Voor het overige werden de gevolgen van de vereenvoudigde berekening door de wetgever aanvaardbaar geacht, ook voor de alleenstaande ouder zonder (een) minderjarig thuiswonend(e) kind(eren).5

4.8.

Eenvoud van de regeling, eenvoud voor de uitvoering, rechtvaardigheidsoverwegingen voor bepaalde situaties, het feit dat het kortingsbedrag per ouder – anders dan de onderhoudsverplichting op grond van het Burgerlijk Wetboek – geen verplichte bijdrage voor de ouder is maar primair een technische functie heeft doordat deze bepalend is voor de hoogte van de aanvullende beurs en het gegeven dat eventuele ongunstige gevolgen kunnen worden ondervangen door het vanaf 1 januari 1996 geldende recht van de studerende op een (rentedragende) lening volledig onafhankelijk van het ouderlijk inkomen, hebben geleid tot deze regeling.6 Deze regeling is per 1 september 2000 ongewijzigd overgenomen in de Wsf 2000.

4.9.

Vanaf 1 januari 2015 is de fiscale alleenstaande-ouderkorting in de Wet inkomstenbelasting 2001 ingevolge de Wet hervorming kindregelingen7 komen te vervallen. Daarvoor in de plaats is gekomen de alleenstaande ouderkop in het kindgebonden budget. De verhoogde vrije voet komt vanaf 1 januari 2015 toe aan de ouder die rechthebbende is op de alleenstaande ouderkop in het kindgebonden budget. Voor wat betreft de Wsf 2000 heeft dit niet geleid tot een wijziging van de uitgangspunten van de wetgever voor het in aanmerking nemen van een verhoogde vrije voet.

4.10.

Het is de bedoeling van de wetgever dat de fiscale alleenstaande-eenouderkorting en de alleenstaande ouderkop in het kindgebonden budget voor één kind slechts aan één ouder wordt toegekend. Dat geldt zelfs in het geval van co-ouderschap. Voor de alleenstaandeouderkorting is dit door de Hoge Raad niet discriminatoir geacht.8 Hierbij sluit aan dat in het kader van de Wsf 2000 bij de berekening van de ouderlijke bijdrage voor één kind slechts bij één ouder de verhoogde vrije voet wordt toegepast.

4.11.

De onder 4.8 tot en met 4.10 gegeven argumenten zijn toereikend voor het in artikel 3.9, tweede lid, van de Wsf 2000 neergelegde onderscheid naar vrije voet, waaronder het aan de orde zijnde indirecte onderscheid naar geslacht bij de toepassing van de verhoogde vrije voet. Voor zover er al sprake is van een vergelijkbaar geval (de zoon van appellant woonde in het peiljaar namelijk volledig bij zijn moeder) is de ongelijke behandeling in ieder geval objectief en redelijk gerechtvaardigd. De weigering van de minister om bij de berekening van de ouderlijke bijdrage van appellant ten behoeve van de berekening van de aanvullende beurs van de zoon van appellant niet de verhoogde vrije voet in aanmerking te nemen die geldt voor de ouder zonder partner als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wkb, levert dan ook geen verboden (indirecte) ongelijke behandeling van een vergelijkbaar geval op.

4.12.

Uit 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De minister zal ter uitvoering van deze uitspraak binnen vier weken na deze uitspraak een nader besluit moeten nemen met vermelding van de gegevens als beschreven in 4.2. De Raad zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, bepalen dat tegen dat besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.

5. Er is aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant, bestaande uit reiskosten voor het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking voor een bedrag van € 53,24 op basis van openbaar vervoer tweede klas. Hierbij is uitgegaan van tweemaal een enkele reis met de trein voor de zitting bij de rechtbank (2 x € 5,26) en tweemaal een enkele reis met de trein voor de zitting bij de Raad (2 x € 21,36).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 september 2020;

-

draagt de minister op een besluit als omschreven onder 4.12 te nemen binnen vier weken na deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 53,24;

-

bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023.

(getekend) J. Brand

(getekend) I. van der Hout