Centrale Raad van Beroep, 05-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1781, 21/1130 PW & 23/184 PW
Centrale Raad van Beroep, 05-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1781, 21/1130 PW & 23/184 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 september 2023
- Datum publicatie
- 4 oktober 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1781
- Zaaknummer
- 21/1130 PW & 23/184 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Boete. Niet melden bankrekeningen. Recht deels wel vast te stellen. De Raad is van oordeel dat op basis van de verklaringen van appellant en de overgelegde jaaroverzichten - in onderlinge samenhang bezien - voldoende aannemelijk is geworden dat appellant in deze periode op de betaalrekening geen middelen heeft ontvangen die van invloed zijn op de bijstand. Dit betekent dat appellant over deze periode volledig recht had op bijstand. Over periode 2 komt de Raad tot een ander oordeel. Appellant heeft over de jaren 2014 en 2019 geen jaaroverzichten van de betaalrekening overgelegd, zodat geen inzicht bestaat in de begin- en eindsaldi over deze jaren alsmede in de over deze jaren eventueel verschuldigde debetrente.
Uitspraak
21/1130 PW, 23/184 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 februari 2021, 20/3090 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 5 september 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 12 september 2019 heeft het college – voor zover hier van belang – de bijstand van appellant met ingang van 6 mei 2014 ingetrokken. Bij besluit van 26 september 2019 heeft het college de over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.937,87 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 1.854,75. Appellant heeft tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 16 april 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering van de bijstand en de boete gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft naar aanleiding van vragen van de Raad nadere stukken ingediend.
Het college heeft naar aanleiding van vragen van de Raad bij besluit van 7 december 2022 (nader besluit) het besluit van 31 oktober 2019 herroepen, de boete verlaagd en vastgesteld op een bedrag van € 927,37.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
In deze zaak beoordeelt de Raad besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand en een boete. Het college heeft deze besluiten genomen omdat appellant bij de aanvraag om bijstand in 2014 niet heeft gemeld dat hij drie bankrekeningen heeft bij de SNS-bank. Omdat appellant de bankafschriften van deze bankrekening niet heeft ingeleverd, kan het recht op bijstand volgens het college niet worden vastgesteld. Appellant is het daar niet mee eens. Hij stelt dat sprake was van slapende rekeningen waar geen geld op stond. De Raad komt tot de conclusie dat appellant dat voor een deel aannemelijk heeft gemaakt. Het gevolg is dat de terugvordering sterk wordt verminderd.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontvangt sinds 6 mei 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Bij de aanvraag om bijstand heeft appellant melding gemaakt van twee bankrekeningen bij de Rabobank.
Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van appellant in november 2018 dat hij het vermoeden heeft dat appellant werkzaamheden verricht, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer onderzoek gedaan in verschillende systemen, waaronder SUWI. Daaruit is gebleken dat appellant – voor zover hier nog van belang – beschikt over drie voor het college onbekende rekeningen bij de SNS-bank. Het college heeft appellant vervolgens verzocht om te verschijnen op een gesprek op 27 juni 2019 en daarbij bankafschriften over te leggen van de drie rekeningen bij de SNS-bank vanaf 6 mei 2014. Appellant is op 27 juni 2019 op het gesprek verschenen en heeft daarbij van de drie SNS-rekeningen de jaaroverzichten van 2018 overgelegd. Tijdens het gesprek heeft appellant verklaard dat het gaat om twee spaarrekeningen en een betaalrekening bij de SNS-bank, dat uit het jaaroverzicht blijkt dat hij geen geld heeft gespaard en hij op de betaalrekening alleen een negatief saldo heeft gehad. Nadien heeft het college appellant meermaals verzocht om de bankafschriften in te leveren. In reactie daarop heeft appellant een handgeschreven verklaring overgelegd, waarin hij (samengevat) verklaart dat het hem niet is gelukt het papierwerk te regelen, dat er geen positieve saldi op de bankrekeningen bij de SNS-bank hebben gestaan en het college daarover contact mag opnemen met de SNS-bank.
Met het besluit van 12 september 2019 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant met ingang van 6 mei 2014 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Om die reden kan het recht op bijstand vanaf 6 mei 2014 niet worden vastgesteld. Met het besluit van 26 september 2019 heeft het college de over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 juni 2019 verleende bijstand tot een bedrag van € 48.937,87 van appellant teruggevorderd.
Met een brief van 14 oktober 2019 heeft het college appellant bericht dat hij voornemens is om aan hem een boete op te leggen omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In reactie op dit voornemen heeft appellant verschillende stukken overgelegd, waaronder jaaroverzichten van de drie rekeningen bij de SNS-bank van 2015 tot en met 2018. Met het besluit van 31 oktober 2019 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 1.854,75. Omdat aan appellant in oktober 2018 ook al een boete is opgelegd, is het college uitgegaan van recidive. Het college is verder uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft rekening gehouden met de draagkracht van appellant.
Met het besluit van 16 april 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 12 september 2019, 26 september 2019 en 31 oktober 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekeningen bij de SNS-bank, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 6 mei 2014 wel recht had op (aanvullende) bijstand. De door appellant overgelegde jaaroverzichten zijn daarvoor onvoldoende.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.