Centrale Raad van Beroep, 20-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1806, 19/2205 WIA
Centrale Raad van Beroep, 20-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1806, 19/2205 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 september 2023
- Datum publicatie
- 3 oktober 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:1806
- Zaaknummer
- 19/2205 WIA
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft met de FML van 19 september 2022 een juiste uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Uitgaande van de juistheid van die FML is appellante geschikt om de werkzaamheden te verrichten in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De redelijke termijn is met een jaar en bijna zes maanden overschreden, deels door de bestuursrechter en deels door het Uwv.
Uitspraak
19 2205 WIA, 22/507 WIA, 22/3926 WIA
Datum uitspraak: 20 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2019, 18/4633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 28 september 2022 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2022:2073, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 20 oktober 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat, een zienswijze over deze beslissing naar voren gebracht. Het Uwv heeft op deze zienswijze gereageerd.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Paridon. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
Bij de tussenuitspraak is het Uwv opgedragen de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in overeenstemming te brengen met de inhoud van het rapport van 4 juni 2021 van de deskundige L. Greveling-Fockens en de aanvulling daarop van 26 januari 2022 en vervolgens te bezien welke gevolgen dat heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 9 maart 2018 (de datum in geding) en haar aanspraken op een WIA-uitkering.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 september 2022 een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de gewijzigde FML parttime functies geselecteerd en in zijn rapport van 13 oktober 2022 op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Op 20 oktober 2022 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 3) en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 9 maart 2018 vastgesteld op 78,35%.
In haar zienswijze heeft appellante uiteengezet dat de belasting in de functies van productiemedewerker industrie en winkelhulpkracht niet past bij de vastgestelde beperkingen. Ter zitting heeft appellante haar zienswijze aangevuld dat de FML van 19 september 2022 niet in overeenstemming is met het oordeel van de deskundige, in het bijzonder de aangenomen beperkingen voor frequent reiken (item 4.9.1) en frequent buigen tijdens het werk (item 4.11.1).
2. De Raad oordeelt als volgt.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond zal verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen.
Met bestreden besluit 3 heeft het Uwv bestreden besluit 2 niet langer gehandhaafd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen.
Omdat bestreden besluit 3 niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellante wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, het hoger beroep van appellante mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 3.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 maart 2018 heeft vastgesteld op 78,35%. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de FML van 19 september 2022 in overeenstemming is met het oordeel van de deskundige over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding en of de geselecteerde functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en winkelhulpkracht (SBC-code 111210) in medisch opzicht voor appellante passend zijn.
De deskundige heeft in haar rapporten van 4 juni 2021 en 26 januari 2022 geadviseerd per datum in geding aan de reeds voor appellante aangenomen beperkingen de volgende beperkingen toe te voegen: 4.9.1. frequent reiken licht beperkt4.11.1. frequent buigen licht beperkt
uren per dag beperkt, kan gemiddeld ongeveer 4 uur per dag werken
uren per week beperkt, kan gemiddeld ongeveer 20 uur per week werken.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak op 19 september 2022 in de FML aanvullend de volgende beperkingen aangenomen:
frequent reiken tijdens het werk
1. licht beperkt, kan zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 600 keer reiken4.11 frequent buigen tijdens het werk
1. licht beperkt, kan zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 300 keer
buigen
uren per dag 3. beperkt, kan gemiddeld ongeveer 4 uur per dag werken
uren per week 3. beperkt, kan gemiddeld ongeveer 20 uur per week werken
Niet valt in te zien dat het oordeel van de deskundige niet juist vertaald is in de aanvullend aangenomen beperkingen in FML van 19 september 2022. Deze extra beperkingen zijn in overeenstemming met de aanwijzingen als genoemd in het CBBS. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt dat zij niet in staat is elk uur van de werkdag ongeveer 600 keer te reiken en ongeveer 300 keer te buigen geen medische informatie ingebracht. Overigens is voor de juistheid van dat standpunt in de beschikbare medische stukken geen aanknopingspunt te vinden.
Geconcludeerd moet worden dat het Uwv met de FML van 19 september 2022 een juiste uitvoering heeft gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht de FML in overeenstemming te brengen met de inhoud van het rapporten van de deskundige van 4 juni 2021 en 26 januari 2022.
In de functie productiemedewerker industrie komt reiken dagelijks tijdens meer dan twee werkuren, maximaal 1060 maal per uur voor, tijdens vier werkuren 60 maal ongeveer 60 cm achtereen en tijdens vier werkuren 1000 maal ongeveer 40 cm achtereen. Appellante is licht beperkt op frequent reiken tijdens werk, wat inhoudt dat zij zo nodig tijdens elk uur van de werkdag 600 keer kan reiken. Appellante is niet beperkt op reiken, wat inhoudt dat zij met gestrekte arm ongeveer 70 cm kan reiken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 13 oktober 2022 en 26 april 2023 inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat door de maximale afstand te beperken zoals in deze functie dit veel minder belastend is per keer dan tot 70 cm. Hij heeft met de verzekeringsarts bezwaar en beroep overlegd over deze signalering en volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep valt deze belasting binnen de belastbaarheid van appellante. Aan het rapport van 26 april 2023 wordt het volgende ontleend: “Mevrouw [naam] kan tenminste 70 cm reiken zonder beperking. Rekening houdend met de beperking op frequent reiken betekent dit dus 600x 70 cm reiken per uur. In de functie is sprake van 60x60 cm reiken per uur en 1000x40cm reiken per uur. Het grootste deel van het reiken 1000x per uur is 40 cm. Iedere reikbeweging kost minder inspanning aangezien er 30 cm per keer minder wordt gereikt. Dat maakt dat 1060x per uur reiken niet de totale belastbaarheid op reiken overschrijdt in deze functie.” De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie dat deze functie voor appellante geschikt is te achten. De hogere frequentie wordt gecompenseerd door de reikafstand. Daarbij komt dat er geen beperkingen zijn gegeven voor reiken in het algemeen. Anders dan appellante heeft aangevoerd, komt in deze functie frequent buigen niet voor en leidt het reiken dan ook niet tot een overschrijding van de belastbaarheid op het item frequent buigen.
Ook over de bij de functie winkelhulpkracht geplaatste signalering bij 4.12 ‘torderen’ heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en geconcludeerd dat de belasting in deze functie binnen de belastbaarheid van appellante valt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat er geen medische belemmering is voor de mate waarin getordeerd moet worden in deze functie. Hij heeft erop gewezen dat bij appellante geen sprake is van beperkte mobiliteit op torderen. Naar aanleiding van wat appellante heeft aangevoerd over lopen en staan in deze functie, heeft het Uwv er op gewezen dat appellante vier uur per dag kan lopen en staan en er voor appellante geen beperking geldt op afwisseling van houding. Gelet hierop moet ook deze functie voor appellante geschikt worden geacht. Appellante heeft haar standpunt verder niet met medische gegevens onderbouwd.
Geconcludeerd moet worden dat uitgaande van de juistheid van de FML van 19 september 2022 appellante geschikt is te achten om de werkzaamheden te verrichten in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
Uit 2.2 tot en met 2.4.3 volgt dat met bestreden besluit 3 volledig uitvoering is gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Het beroep tegen bestreden besluit 3 is ongegrond.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978) wordt in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 26 maart 2018 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en bijna zes maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en bijna zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500, -.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 3 september 2018 tot de tussenuitspraak van de Raad van 28 september 2022 heeft vier jaar en bijna een maand in beslag genomen. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt, namelijk het gedeelte dat langer heeft geduurd dan drie en een half jaar tussen het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de Raad. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter van bijna zeven maanden. Hieruit volgt dat voor rekening van het Uwv een overschrijding van 11 maanden komt.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de Staat onderscheidenlijk het Uwv wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 583,33 (7/18 deel van € 1.500,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 916,67 (11/18 deel van € 1.500,-).
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Appellante heeft verzocht om integrale kostenvergoeding van de rechtsbijstand. Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd (zie de uitspraak van de Raad van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Mede gelet op deze toelichting worden er geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb aanwezig geacht. Het feit dat het Uwv pas na de tussenuitspraak de FML in overeenstemming heeft gebracht met de inhoud van de rapporten van de deskundige is daarvoor onvoldoende. Dit betekent dat appellante met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding toekomt volgens de bijlage van het Bpb.
De kosten voor verleende rechtsbijstand worden met inachtneming van het Bpb begroot op € 1.674,- in beroep (2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en op € 3.766,50 in hoger beroep (3 punten voor het indienen van het hoger beroepschrift en het verschijnen op twee zittingen en 1,5 punt voor het indienen van schriftelijke zienswijzen op het deskundigenrapport en op bestreden besluiten 2 en 3) wegens verleende rechtsbijstand. Voorts komt een bedrag van € 2.445,25 voor vergoeding in aanmerking wegens door appellante gemaakt kosten van de expertises van internist-oncoloog prof. dr. ir. J.J.M. van der Hoeven van 17 december 2019 en het Expertise Instituut van 18 februari 2020.
Tevens worden het Uwv en de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5). Omdat het verzoek om schadevergoeding op de zitting bij de Raad nauwelijks aan de orde is gekomen, bestaat in dit geval geen aanleiding voor de toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting in hoger beroep.Van deze proceskosten komt € 209,25 voor rekening van het Uwv en € 209,25 voor rekening van de Staat.
Het totaalbedrag aan te vergoeden kosten aan appellante bedraagt € 8.095,- ten laste van het Uwv en € 209,25 ten laste van de Staat.
Ten slotte zal het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht dienen te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 24 juli 2018 en 10 december 2021 gegrond en vernietigd die besluiten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2022 ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 583,33;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 916,67;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 8.095,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen