Home

Centrale Raad van Beroep, 05-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1865, 22/2932 WIA

Centrale Raad van Beroep, 05-10-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1865, 22/2932 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 oktober 2023
Datum publicatie
10 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1865
Formele relaties
Zaaknummer
22/2932 WIA

Inhoudsindicatie

Standpunt appellante dat zij heeft schade geleden omdat het Uwv niet tijdig beslissingen heeft genomen. Hierdoor was appellante bij de uitval van werknemer op 1 december 2017 verplicht het loon door te betalen en kon zij geen beroep doen op de zogeheten no-riskpolis. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.

Uitspraak

22/2932 WIA

Datum uitspraak: 5 oktober 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juli 2022, 21/5277 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft de rechtbank verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.

Namens appellante heeft mr. V.A.M. Vos, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 augustus 2023. Voor appellante is [gemachtigde] verschenen, bijgestaan door mr. Vos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank het verzoek van appellante om schadevergoeding op goede gronden heeft afgewezen. Volgens appellante heeft zij schade geleden omdat het Uwv niet tijdig beslissingen heeft genomen. Hierdoor was appellante bij de uitval van werknemer op 1 december 2017 verplicht het loon door te betalen en kon zij geen beroep doen op de zogeheten no-riskpolis. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1

De werknemer van appellante, [naam werknemer] , is woonachtig in Duitsland en is vanaf 1 juni 2006 bij appellante werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur. Op 23 februari 2015 heeft hij zich ziekgemeld. Tijdens de ziekteperiode heeft de werknemer bij appellante hervat in aangepast werk. Het Uwv heeft de werknemer bij brief van 27 oktober 2016 in kennis gesteld van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Er is vervolgens geen aanvraag voor een WIA-uitkering bij het Uwv ingediend.

1.2.

Op 1 december 2017 heeft de werknemer zich opnieuw ziekgemeld. Op 25 september 2018 heeft appellante bij het Uwv een 42-weeksmelding gedaan. Op 9 september 2019 heeft de werknemer een aanvraag voor een WIA-uitkering bij het Uwv ingediend. Vervolgens heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de werknemer op 19 februari 2017 de wachttijd heeft volbracht na de ziekmelding in 2015. Een arbeidsdeskundige heeft op 21 oktober 2019 vastgesteld dat de werknemer niet geschikt is voor zijn laatste werk. Met een loonwaarde van 70% in het aangepaste werk is de werknemer per einde wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht. Het Uwv heeft bij besluit van 9 december 2019 geweigerd de werknemer met ingang van 20 februari 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

1.3.

De verzekeringsarts heeft verder vastgesteld dat vanaf de latere ziekmelding van 1 december 2017 sprake was van toegenomen klachten uit dezelfde ziekteoorzaak. De werknemer is op medische gronden 80-100% arbeidsongeschikt geacht per 1 december 2017. Het Uwv heeft bij besluit van 26 februari 2020 aan de werknemer met ingang van 1 december 2017 tot en met 30 april 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.

1.4.

Aan appellante zijn afschriften van de onder 1.2 en 1.3 genomen besluiten gezonden.

1.5.

Bij brief van 15 oktober 2020 heeft appellante het Uwv onder verwijzing naar het onder 1.3 genoemde besluit verzocht om vergoeding van verzuimschade over de periode van 1 december 2017 tot 1 december 2019. Bij brief van 7 januari 2021 heeft appellante de schade nader onderbouwd, te weten 164 verzuimdagen waarop het loon aan de werknemer is doorbetaald ten bedrage van in totaal € 24.793,56 bruto exclusief de werkgeverslasten. Appellante heeft daarbij een lijst met ziekteverzuimdagen van de werknemer over de periode van 4 december 2017 tot en met 10 september 2019 gevoegd. Bij brief van 1 juli 2021 heeft het Uwv geweigerd de geclaimde schade te vergoeden. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens appellante.

1.6.

Bij verzoekschrift van 2 december 2021 heeft appellante de rechtbank verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de onder 1.5 genoemde schade.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om schadevergoeding toe te kennen afgewezen. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante gesteld dat aan haar verzoek om schadevergoeding ten grondslag ligt dat het Uwv niet tijdig heeft beslist op de WIA-aanvraag van de werknemer. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet eerder dan op 9 september 2019 een WIA-aanvraag bij het Uwv is ingediend. Omdat de werknemer in Duitsland woont kan de beslistermijn van acht weken worden verlengd met zes maanden. In dit geval liep de beslistermijn volgens de rechtbank daarom tot 4 mei 2020. Dit betekent dat het besluit van 26 februari 2020 tijdig is genomen. Er is dan ook niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 8:88, eerste lid en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De stelling van appellante dat het Uwv de 42-weeksmelding van 25 september 2018 had moeten aanmerken als signaal dat de werknemer al eerder de einde wachttijd had bereikt en dat deze melding aanleiding had moeten zijn een WIA-beoordeling op te starten, heeft de rechtbank niet gevolgd. De 42-weeksmelding wordt op grond van artikel 38 van de Ziektewet (ZW) gedaan en kan niet worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA. Voor zover de 42-weeksmelding wel aanleiding had moeten geven voor het Uwv om appellante erop te wijzen dat de wachttijd al was verstreken en dat een aanvraag voor een WIA-uitkering kan worden gedaan, betekent dat nog niet dat het Uwv op grond van artikel 8:88 van de Awb schadeplichtig is. Daarvoor is het immers noodzakelijk dat er sprake is van een onrechtmatig besluit of het niet tijdig nemen van een besluit. Het al dan niet informeren over het mogelijke recht op een uitkering is echter niet op rechtsgevolg gericht. Voor zover er al een algemene informatieplicht zou bestaan voor het Uwv, gaat het om een feitelijk handelen. Schade als gevolg van een feitelijk handelen of nalaten valt niet onder het bestuursrecht.

Het hoger beroep van appellante

3.1.

Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Aan het verzoek om schadevergoeding ligt ten grondslag dat het Uwv niet tijdig heeft beslist over het recht op een WIA-uitkering van de werknemer. Hierdoor heeft appellante schade geleden in de zin van artikel 8:88, eerste lid en onder c, van de Awb. Volgens appellante wordt ten onrechte tegengeworpen dat niet eerder een (complete) WIA-aanvraag is ingediend. Het Uwv was immers op de hoogte dat de werknemer al eerder het einde van de wachttijd had bereikt. In dit verband wijst appellante erop dat al in 2016 reintegratiedocumenten zijn overgelegd. Daarbij komt dat het Uwv in een later stadium – zonder een voor die datum geldende aanvraag – wel met terugwerkende kracht per 1 december 2017 een WIA-uitkering heeft toegekend. Het Uwv had de ziekmelding van 25 september 2018, de 42-weeksmelding, al dan niet met terugwerkende kracht, als een beroep op de no-riskpolis van de ZW moeten beschouwen. Dit heeft het Uwv ten onrechte niet gedaan.

Het oordeel van de Raad

4.1.

De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.2.

De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

4.3.

Appellante legt aan haar verzoek om vergoeding van schade ten grondslag dat zij schade heeft geleden ten gevolge van het niet tijdig beslissen van het Uwv over het recht op WIA-uitkering van de werknemer en over haar beroep op de no-riskpolis.

4.3.1.

Uit artikel 64, derde lid, van de Wet WIA volgt dat de verzekerde, in dit geval dus de werknemer, een WIA-aanvraag indient bij het Uwv. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat dit niet eerder dan op 9 september 2019 is gedaan. Dat het Uwv in 2016 het reintegratieverslag van appellante heeft ontvangen, doet hier niet aan af. De werknemer heeft destijds geen WIA-aanvraag ingediend zodat er geen aanleiding voor het Uwv bestond om toen een besluit over diens recht op een WIA-uitkering te nemen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit, in de zin van artikel 8:88, eerste lid en onder c, van de Awb.

4.3.2.

Het betoog van appellante dat de ziekmelding van 25 september 2018 met terugwerkende kracht als een beroep op de no-riskpolis moet worden aangemerkt, kan evenmin worden gevolgd. Op grond van artikel 29b, vierde lid, van de ZW kan een beroep op de no-riskpolis worden gedaan, indien een werkgever de dienstbetrekking met een werknemer voortzet, nadat is vastgesteld dat deze werknemer recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. In dit geval is het recht op een WIAuitkering pas bij besluit van 26 februari 2020 vastgesteld. Het betoog van appellante dat het Uwv de ziekmelding van 25 september 2018 had moeten aanmerken als een beroep op de no-riskpolis en daarop niet tijdig heeft beslist, wordt daarom verworpen.

4.4.

Omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden ten gevolge van het niet tijdig beslissen door het Uwv, heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

Bijlage