Home

Centrale Raad van Beroep, 19-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1909, 20/3236 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-09-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1909, 20/3236 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 september 2023
Datum publicatie
24 oktober 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:1909
Formele relaties
Zaaknummer
20/3236 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Op geld waardeerbare werkzaamheden voor een autobedrijf. Waarnemingen. Aanvaardbare inbreuk op 8 EVRM. Recht schattenderwijs vast te stellen.

- De verrichte waarnemingen geven niet zo een min of meer compleet beeld van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van appellanten. Weliswaar gaat het om een relatief groot aantal waarnemingen die voornamelijk bij het appartementencomplex plaatsvonden gedurende een lange periode, maar de duur ervan was in veruit de meeste gevallen kort. De aard en de inzet van de waarnemingen vormden een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellanten. De algemene onderzoeksbevoegdheid van artikel 53a van PW biedt hiervoor een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Dit geldt ook voor het ondersteunende gebruik van de fotocamera bij de waarnemingen. Hiertoe is van doorslaggevend belang dat met de foto’s slechts de door de handhavingsspecialisten aangetroffen situatie is vastgelegd. Ook voldoet de inbreuk aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.

- Appellanten hebben niet aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt hoeveel uur precies appellant werkzaam was in het autobedrijf. Daar staat tegenover dat de onderzoeksbevindingen van het college geen aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de verklaring van appellant over de duur en frequentie van zijn aanwezigheid bij het autobedrijf. De verklaring van appellant biedt dan ook voldoende gegevens om de omvang van de werkzaamheden van appellant in het autobedrijf schattenderwijs vast te stellen.

Uitspraak

20/3236 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 december 2019, 18/8031 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 augustus 2020, 18/8031 (aangevallen einduitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (college)

Datum uitspraak: 19 september 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. S. Gomez Espinosa, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. M. Akça-Altun heeft zich als opvolgende gemachtigde gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akça-Altun. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E. Wijnekus.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand. Volgens het college blijkt uit onderzoek dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die appellanten, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college hebben gemeld. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellanten vinden dat het college in strijd heeft gehandeld met het recht op privéleven. Ook vinden appellanten dat appellant geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat, voor zover die werkzaamheden wel zijn verricht, het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Appellanten krijgen deels gelijk, waardoor het terugvorderingsbedrag lager zal zijn.

Inleiding

1.1.

Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.2.

Appellanten ontvingen, na een eerdere periode van bijstandsverlening, sinds 13 december 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellant was ten tijde van belang in het bezit van een auto van het merk Rover die op zijn naam is gesteld.

1.3.

Naar aanleiding van een melding op 30 juni 2017 van een consulent Werk en Inkomen over twee kasstortingen op de bankrekening van appellanten van respectievelijk € 300,- en € 50,-, het ontbreken op de bankafschriften van uitgaven voor boodschappen en de omstandigheid dat appellant in het verleden meerdere auto’s op zijn naam had, hebben handhavingsspecialisten van de gemeente Oosterhout een fraudeonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten dossieronderzoek verricht, via Suwinet gegevens van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd, in de periode van 14 juli 2017 tot en met 21 november 2017 waarnemingen verricht nabij het uitkeringsadres van appellanten (appartementencomplex) te [woonplaats] en nabij vier loodsen aan de [X-straat] ( X-straat ) op bedrijventerrein [naam] te [woonplaats] . Appellanten hebben desgevraagd stukken, waaronder een eigen verklaring van 26 november 2017 en verklaringen van derden, overgelegd. Appellant is op 24 januari 2018 door de handhavingsspecialisten gehoord. In verband met het onderzoek is de betaling van de bijstand per 1 februari 2018 geblokkeerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bijzonder Onderzoek van 14 februari 2018.

1.4.

De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij een besluit van 28 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij een besluit van 26 oktober 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 23 augustus 2017 in te trekken en de over de periode van 23 augustus 2017 tot en met 31 januari 2018 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.934,02 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover van belang en samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft op geld waardeerbare werkzaamheden bij een autobedrijf verricht, appellant beschikte behalve over de Rover over nog een auto (Volkswagen) en appellanten werden financieel ondersteund door derden. Door hiervan geen mededeling aan het college te doen, hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

1.5.

In een besluit van 25 januari 2019 heeft het college het deel van de terugvordering dat ziet op de periode na 1 januari 2018, een bedrag van € 1.346,45, met belasting en premies verhoogd tot een bedrag van € 1.527,07. De rechtbank heeft dit besluit aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bij de beoordeling van het beroep van appellanten betrokken.

2.1.

De rechtbank heeft bij de aangevallen tussenuitspraak geoordeeld dat het college gehouden was de bijstand in te trekken. Over de terugvordering heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaargrond over het ontbreken van een berekening van het terugvorderingsbedrag. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen.

2.2.

Bij brief van 24 maart 2020 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van de (bruto)terugvordering € 8.114,64 bedraagt.

2.3.

Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep met betrekking tot de intrekking ongegrond verklaard, het beroep met betrekking tot de terugvordering gegrond verklaard, het bestreden besluit, voor zover het het teruggevorderde bedrag over de periode van 23 augustus 2017 tot en met 31 december 2017 betreft, vernietigd en bepaald dat het bedrag van de terugvordering over deze periode € 6.512,46 bruto bedraagt.

3. Appellanten zijn het niet eens met de aangevallen tussenuitspraak en einduitspraak, voor zover de intrekking met ingang van 23 augustus 2017 en de terugvordering over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 januari 2018 in stand is gelaten en de rechtbank voor de terugvordering over de periode van 23 augustus 2017 tot en met 31 december 2017 zelf in de zaak heeft voorzien.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING