Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-08-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3739, AWB- 18_8031
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-08-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3739, AWB- 18_8031
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 11 augustus 2020
- Datum publicatie
- 14 oktober 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:3739
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2023:1909, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB- 18_8031
Inhoudsindicatie
PW
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/8031 PW
[eiser] (eiser) [eiseres] (eiseres), te [plaatsnaam], eisers,
gemachtigde: mr. S. Gomez Espinosa,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, verweerder.
Procesverloop
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 26 oktober 2018 van het college over het intrekken en terugvorderen van uitkering op grond van de Participatiewet.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 30 september 2019. Eisers zijn verschenen en bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.G. van Binnendijk.
Met de tussenuitspraak van 19 december 2019 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het in overweging 5.3 geconstateerde gebrek te herstellen.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 9 januari 2020 een reactie ingediend.
Eisers hebben met een brief van 7 februari 2020 hun zienswijze gegeven op de reactie van het college.
Het college heeft in een brief van 3 maart 2020 zijn standpunt nader toegelicht.
Eisers hebben met een brief van 18 maart 2020 gereageerd.
Het college heeft in een brief van 24 maart 2020 nogmaals zijn standpunt uiteen gezet.
Eisers hebben gereageerd met een brief van 15 april 2020.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het onderzoek is op 6 juli 2020 gesloten.
Overwegingen
1. Feiten
De rechtbank verwijst voor een weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn naar de tussenuitspraak en voegt daar het volgende aan toe.
Het ging in het besluit op bezwaar van 26 oktober 2018 (bestreden besluit 1) om een terugvordering van € 6.587,57 bruto over de periode van 23 augustus tot en met 31 december 2017, en € 1.346,45 netto over de periode van 1 januari tot en met 31 januari 2018, in totaal dus € 7.934,02.
In een besluit van 25 januari 2019 heeft het college het netto teruggevorderde bedrag van € 1.346,45 over de periode van 1 januari tot en met 31 januari 2018 per 1 januari 2019 gebruteerd naar € 1.527,07. De rechtbank vat dit besluit (bestreden besluit 2) op als wijziging van het bestreden besluit 1. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook betrekking op bestreden besluit 2, omdat eisers daarbij voldoende belang hebben.
2. Tussenuitspraak
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaren van eisers over het ontbreken van een berekening waaruit de juistheid van het teruggevorderde bedrag afgeleid kan worden. Daarom lijdt het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek. Het beroep zak om die reden gegrond worden verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen door alsnog de berekening van de terugvordering toe te lichten.
3. Standpunt van het college
Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak het teruggevorderde bedrag verschillende keren toegelicht, en daar stukken bijgevoegd om zijn standpunt te onderbouwen. Het teruggevorderde bedrag bedraagt, na de brutering van de terugvordering over januari 2018, volgens het college in de brief van 24 maart 2020 in totaal € 8.114,64 bruto.
4. Beroepsgronden
Eisers hebben naar aanleiding van de toelichtingen van het college aangevoerd dat niet blijkt welk bedrag over welke periode wordt teruggevorderd omdat het teruggevorderde bedrag moet worden uitgesplitst naar de aan hen verweten gedragingen. Ook stellen zij dat als zij destijds wel aan de inlichtingenplicht voldaan zouden hebben, zij wel recht op bijstand gehad zouden hebben. Bovendien blijft het terug te vorderen bedrag onduidelijk en oncontroleerbaar. Het is namelijk niet duidelijk hoe op iedere uitkeringsspecificatie het ‘te verrekenen bedrag’ berekend is en waarom over augustus 2017 een ander bedrag wordt teruggevorderd dan over de andere maanden waarover wordt teruggevorderd. Verder kan de brutering over januari 2018 geen stand houden.
5. Wettelijk kader
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
In het vijfde lid is bepaald dat bij gebreke van tijdige betaling de vordering kan worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
6. Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt over de beroepsgrond dat als eisers destijds wel aan de inlichtingenplicht voldaan zouden hebben, zij wel recht op bijstand gehad zouden hebben, het volgende.
De rechtbank stelt vast dat eisers hiermee hebben herhaald wat zij eerder in deze procedure naar voren hebben gebracht. Hierover heeft de rechtbank echter al geoordeeld in overweging 4.3.5 van de tussenuitspraak.
Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2116) en 11 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY8743).
Uit wat eisers in dit verband hebben aangevoerd volgt niet dat zich hier zo'n zeer uitzonderlijk geval voordoet dat rechtvaardigt dat de rechtbank terugkomt van haar oordeel in de tussenuitspraak. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
De beroepsgrond dat niet blijkt welk bedrag over welke periode wordt teruggevorderd omdat de terugvordering volgens eisers moet worden uitgesplitst naar de aan hen verweten gedragingen, treft geen doel. Zoals blijkt uit overweging 4.3.5 van de tussenuitspraak is het recht op bijstand over de gehele periode van 23 augustus 2017 tot en met 31 januari 2018 ingetrokken. Dat betekent dat er geen aanleiding is om de terugvordering te splitsen naar de verweten gedragingen.
Terugvordering van 1 september tot en met 31 december 2017
De rechtbank overweegt over de terugvordering over de periode van 1 september tot en met 31 december 2017 het volgende.
De netto bijstandsnorm voor gehuwden bedraagt in deze periode € 1.338,84 per maand, zodat de bijstand over die gehele periode € 5.355,36 netto bedraagt.
De rechtbank vindt het op basis van de gedingstukken voldoende aannemelijk dat de uitkering over september en oktober € 1.517,97 bruto per maand bedraagt, over november € 1.517,98 bruto en over december € 1.517,84 bruto. Dit zijn de te verrekenen bedragen die op de herberekeningsspecificaties van 7 januari 2020 genoemd worden (bijlage 2 bij de brief van het college van 8 januari 2020). De berekening van de hoogte van de bruto uitkering gebeurt aan de hand van de Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen die voor het betreffende jaar gelden. Deze regels worden vastgesteld door de Belastingdienst. De rechtbank heeft geen aanleiding te veronderstellen dat deze berekeningen niet goed zijn gedaan.
Het college heeft daarom over deze periode terecht € 6.071,76 bruto teruggevorderd.
Terugvordering van 23 tot en met 31 augustus 2017
De rechtbank overweegt over de terugvordering over de periode van 23 tot en met 31 augustus 2017 het volgende.
De bijstandsnorm voor gehuwden bedraagt deze maand € 1.338,84 netto. Dit komt (evenals in september en oktober 2017) neer op € 1.517,97 bruto.
Aangezien de uitkering niet over de hele maand augustus wordt teruggevorderd, maar vanaf 23 augustus tot en met 31 augustus (9 van de 31 dagen) moet deze maand uitgesplitst worden.
De bijstandsnorm over de periode van 1 tot en met 22 augustus 2017 bedraagt (22/31 x € 1.338,34 = ) € 950,15 netto. Uit de herberekeningsspecificatie van 7 januari 2020 over augustus 2017 blijkt dat het daarbij behorende bruto bedrag € 1.077,27 bedraagt.
De bijstandsnorm over de periode 23 tot en met 31 augustus 2017 bedraagt (9/31 x € 1.338,84 = ) € 388,69 netto. Dit komt bruto neer op (€ 1.517,97 – € 1.077,27 = ) € 440,70. Dit laatste bedrag is het bedrag dat het college over deze periode moet terugvorderen.
Dit betekent dat de rechtbank het college niet volgt in zijn berekeningen van het terug te vorderen bedrag over de periode van 23 tot en met 31 augustus 2017.
Het college erkent ook dat hij de twee periodes (1 tot en met 22 augustus en 23 tot en met 31 augustus) heeft omgewisseld, maar komt echter niet tot een juiste berekening.
Het college heeft in bijlage 1 bij zijn brief van 8 januari 2020 geprobeerd om de onjuiste terugvordering van € 1.077,27 bruto die ziet op de periode van 1 tot en met 22 augustus 2017 (terwijl er over de periode van 23 tot en met 31 augustus 2017 moet worden teruggevorderd) te corrigeren door van zijn berekening € 561,46 af te trekken. Deze correctie is echter niet juist, omdat het bedrag van € 561,46 een netto bedrag is, namelijk het verschil tussen het netto bedrag over de periode van 1 tot en met 22 augustus 2017 van € 950,15 en het netto bedrag over de periode van 23 tot en met 31 augustus 2017 van € 388,69.
Het college heeft zijn berekening in de brief van 3 maart 2020 nogmaals toegelicht.
In de brief van 24 maart 2020 heeft het college een andere uitleg gegeven. Hierbij wordt uitgegaan van een terugvordering van € 515,81 bruto over de periode van 23 tot en met 31 augustus 2017. Ook deze berekening is niet juist, omdat het college ook hier bruto en netto bedragen door elkaar gebruikt. Het bedrag van € 515,81 bruto kan immers niet volgen uit de berekening van het college van € 1.077,27 bruto min € 561,46 netto.
De rechtbank concludeert dat over de periode van 23 augustus tot en met 31 december 2017 € 6.512,46 bruto teruggevorderd moet worden (€ 440,70 bruto over de periode van 23 tot en met 31 augustus 2017, plus € 6.071,76 bruto over de periode van 1 september tot en met 31 december 2017), in plaats van € 6.587,57.
Terugvordering van 1 tot en met 31 januari 2018
De rechtbank overweegt over de terugvordering over de periode van 1 tot en met 31 januari 2018 het volgende.
Volgens eisers kan over deze maand de brutering van de terugvordering geen stand houden.
De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat het college in zijn brief van 8 januari 2020 heeft geschreven: “(…) dat de netto vordering over 2018 ad € 1.346,45 – in het voordeel van verzoeker – niet is gebruteerd”.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet.
Daartoe wordt allereerst overwogen dat gelet op wat is bepaald in artikel 58, vijfde lid, van de Participatiewet, het college ten tijde van het primaire besluit, en het bestreden besluit 1, over januari 2018 netto moest terug vorderen omdat het kalenderjaar waarop deze terugvordering betrekking had nog niet was afgelopen. Op het moment dat bestreden besluit 2 van 25 januari 2019 werd genomen was dat kalenderjaar voorbij en hadden eisers het netto teruggevorderde bedrag niet terug betaald. Daarmee was voor het college de mogelijkheid om de werkgeverslasten (belasting en premies) te verrekenen uitgesloten. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:963, overwegingen 1.3, 1.8 en 4.10) is het college in zo’n situatie bevoegd om de netto terugvordering alsnog te bruteren. Dat is gebeurd in bestreden besluit 2. Het had eisers daarom duidelijk kunnen zijn dat de opmerking van het college in de brief van 8 januari 2020 dat de netto vordering over 2018 niet is gebruteerd, niet juist was. Bovendien heeft het college al in de brief van 3 maart 2020, laten weten dat deze opmerking niet juist was.
De rechtbank overweegt verder dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de hiervoor aangehaalde uitspraak van 25 maart 2014) moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, van de Participatiewet neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en deze niet kan worden verweten dat de schuld niet al is voldaan in het kalenderjaar waarop de vordering betrekking heeft.
Omdat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft geoordeeld dat eisers de inlichtingenplicht die op hen rustte hebben geschonden, staat vast dat hen een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de vordering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in bestreden besluit 2 in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid.
Het college heeft daarom over deze periode terecht € 1.527,07 bruto teruggevorderd.
7. Conclusie
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt bestreden besluit 1 met betrekking tot het bedrag van de terugvordering over de periode van 23 augustus tot en met 31 december 2017, wegens strijd met het motiveringsbeginsel dat is neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Zoals hiervoor onder 6.4 is overwogen, heeft het college het gebrek met betrekking tot de terugvordering over de periode van 23 tot en met 31 augustus 2017 niet hersteld, zodat het in bestreden besluit 1 gestelde totaalbedrag over 2017 niet juist is. De rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit 1, kunnen daarom niet in stand worden gelaten. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het totaalbedrag van de terugvordering over de periode 23 augustus tot en met 31 december 2017 wordt vastgesteld op € 6.512,46 bruto. Nu het totaalbedrag over 1 tot en met 31 januari 2018 in bestreden besluit 2 wel juist is (€ 1.527,07) betekent het voorgaande dat het totaal teruggevorderde bedrag (€ 6.512,46 + € 1.527,07 =) € 8.039,53 bruto bedraagt.
8. Griffierecht en proceskosten
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, moet het griffierecht aan eisers worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 525,00 en wegingsfactor 1).
Eisers hebben in bezwaar en in beroep gevraagd om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van redelijkerwijs noodzakelijke kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Omdat de rechtbank het primaire besluit gedeeltelijk herroept, staat naar het oordeel van de rechtbank ook de onrechtmatigheid van het primaire besluit en de verwijtbaarheid aan het bestuursorgaan vast. De hoogte van de kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 525,00).
Eisers komen ook in aanmerking voor vergoeding van hun reiskosten ten behoeve van de zitting van de rechtbank van 30 september 2019, op grond van artikel 1 aanhef, onder c, in verbinding met artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb. Voor reiskosten geldt op basis van dit artikel het tarief van artikel 11, eerste lid, onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Dit laatste artikel schrijft de volgende tarieven voor: reiskosten openbaar vervoer, laagste klasse, of kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer als openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is.
De rechtbank is niet gebleken dat openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk was. De rechtbank kent een reiskostenvergoeding toe van € 10,24, op basis van de reiskosten met het openbaar vervoer volgens https://9292.nl ( per persoon 2 x 2,56).
De te vergoeden proceskosten bedragen in totaal (€ 1.312,50 + € 1.050,00 + € 10,24 = ) € 2.372,74.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep met betrekking tot de intrekking van de uitkering ongegrond;
- -
-
verklaart het beroep met betrekking tot de terugvordering gegrond;
- -
-
vernietigt bestreden besluit 1 met betrekking tot het teruggevorderde bedrag over de periode 23 augustus 2017 tot en met 31 december 2017 en bepaalt dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag over voornoemde periode € 6.512,46 bruto bedraagt;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 1;
- -
-
draagt het college op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan eisers te vergoeden;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.372,74.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier, op 11 augustus 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: