Home

Centrale Raad van Beroep, 24-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:191, 22 / 89 PW

Centrale Raad van Beroep, 24-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:191, 22 / 89 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 januari 2023
Datum publicatie
8 februari 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:191
Zaaknummer
22 / 89 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Bankrekeningen en stortingen niet gemeld. Anders dan is overwogen in de andere zaken van appellanten (zie ECLI:NL:CRVB:2023:190) kan in de hier voorliggende zaken het recht op bijstand niet per maand worden vastgesteld aan de hand van de gestorte bedragen. De frequentie van de kasstortingen, de hoogte van de gestorte bedragen tot soms wel duizenden euro’s per dag en het totaalbedrag aan stortingen in de periodes in geding, zijn van een geheel andere grootte dan die van de in de periode van 9 januari 2017 tot en met 28 november 2018 gestorte bedragen. Gelet op de hoogte en frequentie van de bedragen die in de periodes in geding op de bankrekeningen van appellanten zijn gestort, was in die periodes sprake van een aanzienlijke contante geldstroom, waarvoor een plausibele verklaring moet kunnen worden gegeven. Het ging hier niet om incidenteel ontvangen geldbedragen. Appellanten hebben niet inzichtelijk gemaakt, ook niet in hoger beroep, waar dat contante geld vandaan kwam.

Uitspraak

22/89 PW en 22/90 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 december 2021, 21/4061 en 21/3991 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)

Datum uitspaak: 24 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens elk van appellanten afzonderlijk heeft mr. N.W.F.M. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat, de hoger beroep ingesteld.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 19/5146 PW, 19/5147 PW en 20/1310 PW plaatsgehad op 1 november 2022. Namens appellanten is verschenen mr. Wohlgemuth Kitslaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M. Vlaanderen-Dorhout. In de zaken 19/5146 PW, 19/5147 PW en 20/1310 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen bijstand vanaf 10 februari 2010, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Een medewerker van de dienst maatschappelijke zaken (dienst) van de gemeente Huizen heeft in november 2018 een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand ingesteld. Daaruit is onder meer gebleken dat appellant twee bankrekeningen op zijn naam heeft staan die bij het college niet bekend waren, te weten een rekening bij de ING-bank eindigend op 326 (ING-rekening) en een rekening bij de ABN AMRO-bank eindigend op 564 (ABN-rekening). De resultaten van dat onderzoek hebben geleid tot – voor zover hier van belang – de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellanten over de periode van 9 januari 2017 tot en met 28 november 2018. De motivering van dit besluit heeft het college in hoger beroep niet gehandhaafd. Het college heeft zich nader op het standpunt gesteld dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen duidelijkheid te geven over hun financiële situatie. In de hiervoor genoemde periode heeft namelijk een groot aantal kasstortingen plaatsgevonden op de rekening van appellant en dit duidt volgens het college op een onbekende geldstroom. Bij uitspraak van heden in de zaken 19/5146 PW, 19/5147 PW en 20/1310 PW heeft de Raad daarover – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende overwogen. Appellanten hebben in de periode van 9 januari 2017 tot en met 31 augustus 2017 en oktober en november 2018 (periode 1) de inlichtingenverplichting geschonden door kasstortingen in die periode niet aan het college te melden. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellanten, gezien die kasstortingen, in periode 1 een onbekende geldstroom hebben gehad. De per kas gestorte bedragen moeten als inkomen in mindering worden gebracht op de bijstand in de maanden waarin de kasstortingen hebben plaatsgevonden. In de periode van september 2017 tot en met september 2018 hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting niet geschonden, omdat in die periode geen stortingen of bijschrijvingen hebben plaatsgevonden en het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat van een onbekende geldstroom sprake is geweest. De Raad heeft het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen voor zover het de intrekking en terugvordering betreft, met inachtneming van de uitspraak.

1.3.

Appellanten hebben in de bezwaarfase tegen de intrekking en terugvordering die voorlag in de zaken 19/5146 PW en 19/5147 PW bankafschriften van de ING-rekening overgelegd vanaf november 2010, toen deze rekening werd geopend. Vervolgens heeft de sociale recherche Gooi en Vechtstreek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand vanaf 1 november 2010. In het kader van dat onderzoek heeft de sociale recherche onder meer transactieoverzichten gevorderd bij de ABN AMRO- en ING-bank en appellanten verhoord.

1.3.1.Uit het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 1 oktober 2020, is onder meer het volgende naar voren gekomen. Op de ING-rekening heeft in de periode van november 2010 tot en met november 2018 een groot aantal stortingen plaatsgevonden tot een totaalbedrag van € 154.485,80. Zo hebben in november en december 2010 stortingen plaatsgevonden tot een totaalbedrag van € 3.900,-, in 2011 tot een totaalbedrag van € 9.000,-, in 2012 tot een totaalbedrag van € 33.220,-, in 2013 tot een totaalbedrag van € 67.680,-, in 2014 tot een totaalbedrag van € 10.770,80, in 2015 tot een totaalbedrag van € 22.840,- en in 2016 tot een totaalbedrag van € 4.320,-. Verder hebben op een bij het college bekende bankrekening van appellanten bij de ABN AMRO-bank (tweede ABN-rekening) stortingen plaatsgevonden, in 2011 € 200,-, in 2012 € 700,- en in 2013 € 2.750,-.

1.4.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 januari 2021 de bijstand van appellanten in te trekken over de periode van 1 november 2010 tot en met 8 januari 2017, en de over die periode gemaakte kosten van algemene bijstand en de bijzondere bijstand van hen terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 114.571,38.

1.5.

Appellanten hebben ieder afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 januari 2021. Bij besluit van 31 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 20 januari 2021 in die zin herroepen dat de bijstand wordt ingetrokken over de periodes van 1 november 2010 tot en met 30 september 2016 en van 13 december 2016 tot en met 8 januari 2017 (periodes in geding) en dat de over die periodes gemaakte kosten van bijstand van hen worden teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 112.457,05. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door zowel het bestaan van de ING-rekening als de inkomsten in de vorm van stortingen op deze rekening en op de tweede ABN-rekening niet onverwijld en uit eigen beweging te melden aan het college. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt wat de herkomst van de ontvangen stortingen is en ook niet waaraan het geld is besteed. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand over de te beoordelen periodes niet vast te stellen. Omdat appellant over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 12 december 2016 is uitgesloten van het recht op bijstand wegens detentie, is besloten om de aan appellante verleende bijstand over die periode niet terug te vorderen.

2. Appellanten hebben ieder afzonderlijk beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. Appellanten hebben niet betwist dat de stortingen zijn ontvangen en dat die stortingen niet bij het college zijn gemeld. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door van de stortingen geen melding te maken bij het college. Het beroep van appellanten op onbekendheid van appellante met de activiteiten van appellant slaagt niet. In het geval van gezinsbijstand worden de beide partners gezien als eenheid voor zover het hun aanspraken en verplichtingen op grond van de PW betreft. Geen van hen kan zich daarom met succes beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de ander. Dat voor de jaarlijks verstrekte jaaropgave een splitsing wordt gemaakt in de aan appellant en appellante verleende bijstand heeft slechts een fiscale reden. Omdat hier sprake is van een situatie waarin de bijstand is ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW is de door appellanten aangehaalde rechtspraak over de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW en verwijtbaarheid niet relevant. Het gaat hier om gegevens die appellanten bewust of onbewust niet hebben gemeld aan het college, terwijl die wel van invloed zouden zijn geweest op hun recht op bijstand. Appellanten zijn er verder niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij, als zij aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad. De herkomst van de stortingen is namelijk niet inzichtelijk gemaakt. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Als sprake was van een gokverslaving, zoals gesteld, levert dat ook geen dringende redenen op om van terugvordering af te zien. De terugvordering is voorzien van een specificatie en het college heeft de proceskostenvergoeding in bezwaar op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW mogen verrekenen met de openstaande vordering op appellanten. De verrekening tussen betrokkenen en het college gaat feitelijk voor op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden ieder afzonderlijk tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

3.1.

Appellant heeft, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. Hij was lange tijd gokverslaafd, een erkende stoornis, als gevolg waarvan hij veel problemen heeft gehad. Het college had daarmee rekening moeten houden.

3.2.

Appellante heeft, evenals in beroep, het volgende aangevoerd. Zij heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting niet geschonden omdat zij niet op de hoogte was van de activiteiten van appellant. Zij kon daarom ook niet de gevraagde gegevens verstrekken. Verder behoort slechts de helft van de verleende bijstand aan appellante toe, zoals ook volgt uit de verstrekte jaaropgaven. Er moet daarom ook een splitsing in de terugvordering worden aangebracht.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De gronden die appellanten in hoger beroep schriftelijk hebben aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.

4.2.

De gemachtigde van appellanten heeft daarnaast ter zitting aangevoerd dat het recht op bijstand wel is vast te stellen door uit te gaan van de stortingen die hebben plaatsgevonden in de periode van 1 november 2010 tot 9 januari 2017.

4.3.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan is overwogen in de uitspraak van heden in de zaken 19/5146, 19/5147 en 20/1310 kan in de hier voorliggende zaken het recht op bijstand niet per maand worden vastgesteld aan de hand van de gestorte bedragen. De frequentie van de kasstortingen, de hoogte van de gestorte bedragen tot soms wel duizenden euro’s per dag en het totaalbedrag aan stortingen in de periodes in geding, zijn van een geheel andere grootte dan die van de in de periode van 9 januari 2017 tot en met 28 november 2018 gestorte bedragen. Gelet op de hoogte en frequentie van de bedragen die in de periodes in geding op de bankrekeningen van appellanten zijn gestort, was in die periodes sprake van een aanzienlijke contante geldstroom, waarvoor een plausibele verklaring moet kunnen worden gegeven. Het ging hier niet om incidenteel ontvangen geldbedragen. Appellanten hebben niet inzichtelijk gemaakt, ook niet in hoger beroep, waar dat contante geld vandaan kwam. Zij hebben wel gesteld dat de stortingen voortkwamen uit gokwinsten, maar hebben dat op geen enkele manier met concrete en controleerbare gegevens onderbouwd. De enkele stelling dat appellant gokverslaafd was is daartoe volstrekt ontoereikend. De conclusie kan dan ook geen andere zijn dan dat het recht op bijstand over de periodes in geding niet kan worden vastgesteld.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.J. Janssen en A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) F.C. Meershoek