Centrale Raad van Beroep, 10-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086, 21/2685 Wajong
Centrale Raad van Beroep, 10-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086, 21/2685 Wajong
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 november 2023
- Datum publicatie
- 10 november 2023
- Annotator
- Zaaknummer
- 21/2685 Wajong
- Relevante informatie
- Art. 2:58 Wajong
Inhoudsindicatie
Conclusie van raadsheer advocaat-generaal De Bock over buitenwettelijk beleid. De Beleidsregels schorsing, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv zijn volgens raadsheer advocaat-generaal De Bock geen buitenwettelijke, maar binnenwettelijke beleidsregels. De Beleidsregels 2006 geven namelijk invulling aan de (impliciete) beleidsruimte die de wet biedt bij het achteraf herzien van een uitkeringsrecht. Dat buitenwettelijke beleidsregels door de bestuursrechter tot nu toe altijd zeer terughoudend worden getoetst is volgens de raadsheer advocaat-generaal verder niet juist. Binnenwettelijke en buitenwettelijke beleidsregels moeten volgens hetzelfde toetsingskader worden getoetst. Wel heeft een bestuursorgaan bij het opstellen van buitenwettelijke beleidsregels in het algemeen meer beleidsruimte dan bij binnenwettelijke beleidsregels. Dat kan ertoe leiden dat de bestuursrechter buitenwettelijke beleidsregels minder indringend toetst, maar dit hoeft niet altijd zo te zijn. Verder geldt voor zowel buitenwettelijke als binnenwettelijke beleidsregels dat van het beleid moet worden afgeweken bij bijzondere omstandigheden. Zowel binnen- als buitenwettelijke beleidsregels moeten volgens raadsheer advocaat-generaal De Bock verder worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel moet worden uitgevoerd aan de hand van de criteria noodzakelijkheid, geschiktheid en evenwichtigheid. Bij de toepassing van de wettelijke bepaling dat bij een dringende reden kan worden afgezien van herziening of terugvordering van een uitkering, moet volgens de raadsheer advocaat-generaal eveneens getoetst worden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De raadsheer advocaat-generaal adviseert de bestuursrechter om een ruimere invulling te geven aan de dringende reden dan tot nu toe is gedaan. De dringende reden moet op zo’n manier worden ingevuld, dat zij als wettelijke hardheidsclausule een wezenlijke rol kan spelen in het stelsel van herziening en terugvordering van uitkeringen.
Uitspraak
Raadsheer advocaat-generaal
Centrale Raad van Beroep
Conclusie
R.H. de Bock
In de zaak
[Appellant] gemachtigde: A.M. Taconis
tegen
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
Deze zaak gaat over een jonge man met een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Eind 2019 besluit het UWV de Wajong-uitkering over een tweetal periodes in 2016-2017 en 2018 tot een bedrag van € 14.403,66 te herzien en van hem terug te vorderen. In deze periodes heeft betrokkene gestudeerd of gewerkt, waardoor zijn uitkering op een lager bedrag had moeten zijn vastgesteld. In hoger beroep staat vast dat betrokkene het UWV niet tijdig alle benodigde informatie heeft verstrekt die van belang zijn voor de omvang van zijn recht op uitkering. Dit wordt hem echter niet aangerekend, omdat het UWV Werkbedrijf wel contact heeft gehad met de moeder van betrokkene en zij wel informatie heeft verstrekt. Deze informatie is vervolgens niet adequaat verwerkt door het UWV. De beleidsregels van het UWV voorzien niet in de mogelijkheid om in een dergelijke situatie geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening en/of terugvordering.
Door de president van de CRvB is mij de vraag voorgelegd welke betekenis bij de beoordeling van een herzienings- en/of terugvorderingsbesluit in het systeem van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Wet BMTI) toekomt aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Kunnen deze beginselen eraan in de weg staan dat een uitkering (volledig) wordt herzien en/of teruggevorderd in een situatie dat die herziening en terugvordering (mede) het gevolg is van een handelen of nalaten van het bestuursorgaan? Deze vraag valt uiteen in een groot aantal subvragen (zie onder 1.12). Mijn belangrijkste bevindingen zijn de volgende.
De beleidsregels van het UWV (de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening 2006) die het UWV toepast bij het herzien van een uitkering op grond van art. 2:58 Wajong (en vergelijkbare bepalingen in de andere socialezekerheidswetten), kwalificeren m.i. als binnenwettelijke beleidsregels.
In dat geval moeten zowel de beleidsregels als het individuele besluit door de rechter op rechtmatigheid worden getoetst. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel (art. 3:4 lid 2 Awb). De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel dient plaats te vinden volgens het toetsingskader uit de Harderwijk-uitspraak.1 Daarbij zal ook steeds moeten worden beoordeeld of er op grond van art. 4:84 Awb aanleiding is om af te wijken van de beleidsregels.
M.i. moet ditzelfde toetsingskader worden gebruikt als sprake zou zijn van buitenwettelijke beleidsregels, mits het niet gaat om buitenwettelijke beleidsregels contra legem. Het tot nu toe gehanteerde beperkte toetsingskader voor buitenwettelijke beleidsregels (waarin alleen wordt beoordeeld of het beleid consistent is toegepast en of geen sprake is van schending van fundamentele rechten), moet worden verlaten. Wel kan de omstandigheid dat sprake is van buitenwettelijke beleidsregels van invloed zijn op de toetsingsintensiteit, omdat het bestuursorgaan in het algemeen veel beleidsruimte heeft bij buitenwettelijk beleid. Maar omdat ook andere factoren de toetsingsintensiteit beïnvloeden, kan niet gezegd worden dat buitenwettelijke beleidsregels in alle gevallen terughoudend moeten worden getoetst door de rechter. Verder moet ook als een besluit genomen is met toepassing van buitenwettelijk beleidsregels (mits niet contra legem), steeds worden getoetst of er op grond van art. 4:84 Awb aanleiding is om af te wijken van de beleidsregels.
Als de door het UWV gehanteerde Beleidsregels 2006 beoordeeld worden volgens het toetsingskader uit de Harderwijk-uitspraak, is de uitkomst m.i. dat zij op gespannen voet staan met het evenredigheidsbeginsel, omdat zij niet evenwichtig zijn. Zo houden de artikelen 3 en 4 van de Beleidsregels 2006 onvoldoende rekening met eigen nalatigheid van het UWV.
Als sprake is van dringende redenen kan het UWV geheel of gedeeltelijk afzien van herziening of intrekking (art. 2:58 lid 3 Wajong) en terugvordering (art. 2:59 lid 5 Wajong). Andere socialezekerheidswetten kennen vergelijkbare bepalingen. De rechter moet toetsen of het UWV bij de toepassing van de dringende reden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht heeft genomen Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor het evenredigheidsbeginsel. Toetsing aan het evenredigheidsbeginsel brengt m.i. met zich mee dat de toepassing van de dringende reden moet worden verruimd, zodat de dringende reden een betekenisvolle rol kan spelen bij (met name) de terugvordering. Onder meer in het geval dat iemand door de terugvordering onder het bestaansminimum zakt en niet kan voorzien in zijn basisbehoeften, kan terugvordering in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Betrokkene wordt dan geraakt in zijn fundamentele recht op bestaanszekerheid. In een dergelijk geval is er sprake van dringende redenen om af te zien van terugvordering.
Ook kan het evenredigheidsbeginsel eraan in de weg staan dat bruto wordt teruggevorderd, zoals het vaste (wetsinterpreterende) beleid van het UWV is. Ook bij de vraag of het UWV de onverschuldigd betaalde uitkering bruto mag terugvorderen moet namelijk getoetst worden aan het evenredigheidsbeginsel.
De slotsom is dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur eraan in de weg kunnen staan dat een uitkering (volledig) wordt herzien en/of teruggevorderd in een situatie dat die herziening en/of terugvordering (mede) het gevolg is van handelen of nalaten van het bestuursorgaan.
Inhoudsopgave
0. Samenvatting
1. Feiten en procesverloop
Deel I Algemeen bestuursrechtelijk deel
2. Beleidsregels in de Algemene wet bestuursrecht
De wettelijke regeling in de Awb: totstandkomingsgeschiedenis
Het wettelijke begrip ‘beleidsregel’ (art. 1:3 lid 4 Awb)
Rechterlijke toetsing van beleidsregels
Buitenwettelijk begunstigend beleid
3. Bijzondere bepalingen over beleidsregels: Titel 4.3 Awb (artt. 4:81-4:84)
Art. 4:81 Awb: de bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels
Art. 4:82 Awb: motivering bij vaste gedragslijn in beleidsregel
Art. 4:83 Awb: vermelding wettelijk voorschrift bij bekendmaking besluit
Art. 4:84 Awb: de inherente afwijkingsmogelijkheid
De toepassing van art. 4:84 Awb in de rechtspraak
Afscheid van het criterium “bijzondere omstandigheden”?
Betekenis algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4. De toetsing van een besluit dat berust op binnenwettelijke beleidsregels
Geen rechtstreeks beroep
Wel exceptieve toetsing
Lange tijd toetsingskader beperkt tot willekeurstoets
Van willekeurstoets naar een inhoudelijke evenredigheidstoetsing
Uitspraak Verdeelmodel Participatiewet
Harderwijk-uitspraak
Afsluitingsregeling-uitspraak
Uitspraak-Wet kinderopvangtoeslag
Ook evenredigheidstoetsing voor vaste gedragslijn
Evenredigheidstoetsing in het Wetsvoorstel Versterking waarborgfunctie Awb
Slotsom
5. De toetsing van een besluit dat berust op buitenwettelijke beleidsregels
Opmaat naar een ruimere toetsing
Kritiek op het beperkte toetsingskader voor buitenwettelijk begunstigend beleid
Een nieuw toetsingskader voor buitenwettelijke beleidsregels
Toetsingskader voor tegenwettelijke beleidsregels
Toetsing van beleidsregels die niet bij besluit zijn vastgesteld
Toetsing van beleidsregels in het fiscale recht
Deel II Het juridische kader van de sociale zekerheid
6. Het wettelijke systeem van herziening en terugvordering van uitkeringen
Wet BMTI
Fraudewet
De parlementaire geschiedenis van de Wet BMTI
Wajong
7. Herziening en terugvordering in de rechtspraak van de CRvB
Herzieningsbesluiten
Geen toetsing herzieningsbesluiten aan art. 4:84 Awb
Terugvorderingsbesluiten
Geen toetsing terugvorderingsbesluiten aan art. 4:84 Awb
8. Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006
Beschouwingen over de Beleidsregels 2006
Werkinstructie ‘redelijkerwijs duidelijk’
Beschouwingen over de werkinstructie ‘redelijkerwijs duidelijk’
Kwalificatie Beleidsregels 2006
Gevolgen kwalificatie Beleidsregels 2006
9. Beleidsregels terug- en invordering
Punt 4: Afzien van verdere terugvordering
Punt 5: Bruto of netto terugvordering
Interne gedragslijn terug- en invordering
Kwalificatie Beleidsregel terug- en invordering en kwalificatie interne gedragslijn
Beschouwing over de bruto-terugvordering
10. Beschouwingen over de rechtspraak over de herziening/intrekking en terugvordering van uitkeringen
11. Het begrip ‘dringende redenen’
Wetsgeschiedenis
Dringende reden in de Wet Wajong
Toepassing algemene beginselen van behoorlijk bestuur
12. De dringende reden in de rechtspraak van de CRvB
Dringende reden en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in rechtspraak CRVB
13. Kritiek op de invulling van de dringende reden in de rechtspraak
14. Herziening, terugvordering en de dringende reden na de Kinderopvangtoeslagaffaire
Rapport ‘Hardvochtige effecten op burgers door knelpunten in (uitvoering) wet en regelgeving binnen de sociale zekerheid’
Concept-wetsvoorstel Wet maatwerk bij terugvordering
Concept-wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid
15. Beschouwing over de toepassing van de dringende reden
Betekenis parlementaire geschiedenis bij wetsuitleg
Hardheidsclausule is dode letter geworden
Ernstige financiële gevolgen en de beslagvrije voet
Stelplicht en bewijslast bij de dringende reden
16. Bestaanszekerheid als grondrecht
Deel III De antwoorden op de door de CRvB gestelde vragen
17. Beantwoording van de vragen
1 Feiten en procesverloop
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
Betrokkene ontvangt sinds 11 juni 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). De problematiek van betrokkene behelst onder andere PDD-NOS, autisme spectrum-stoornis, en een aandacht tekort-stoornis. Ook is sprake van een pervasieve ontwikkelingsstoornis en PTSS.
Bij besluit van 5 november 2019 heeft het UWV de Wajong-uitkering van betrokkene over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 april 2017 en over de periode vanaf 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2018 herzien. Gebleken is dat betrokkene in die periodes heeft gestudeerd en studiefinanciering van de Dienst Uitvoering Onderwijs heeft ontvangen. Om die reden is de Wajong-uitkering over die periodes op een lager bedrag vastgesteld. Ook voor de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 is de Wajong-uitkering herzien en op een lager bedrag vastgesteld, omdat betrokkene in die periode inkomsten uit arbeid heeft gehad. In het besluit is vermeld dat betrokkene deze wijzigingen in zijn situatie te laat heeft doorgegeven. Betrokkene heeft een bedrag van bruto € 14.403,66 te veel uitkering ontvangen. Dit bedrag wordt van hem teruggevorderd.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 november 2019.
Bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2020 heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard. In het besluit is vermeld dat betrokkene had kunnen weten dat hij moest voldoen aan de informatieplicht. Verder is vermeld dat betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij teveel Wajong-uitkering ontving.
Betrokkene heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Overijssel.
Bij uitspraak van 11 juni 2021 heeft de rechtbank Overijssel het beroep ongegrond verklaard. In de uitspraak is overwogen dat betrokkene niet wordt verweten de op hem rustende inlichtingenplicht te hebben geschonden.2 De grondslag voor de herziening en terugvordering is dat betrokkene in enkele tijdvakken in het verleden te veel uitkering heeft ontvangen, en dat hem dat redelijkerwijs duidelijk kon zijn. De rechtbank acht deze grondslag juist. Met betrekking tot het beleid van het UWV dat is neergelegd in de Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Beleidsregels 2006) overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het UWV dit beleid niet op consistente wijze heeft toegepast. Overwogen is dat betrokkene al eerder een studie had gevolgd en inkomsten uit arbeid had genoten, waarna zijn uitkering werd aangepast. Hij kon daarom redelijkerwijs bekend zijn met de verrekeningssystematiek van de Wajong en had moeten onderkennen dat de uitkering tot een te hoog bedrag werd uitbetaald. Daarbij is niet relevant of sprake is geweest van fouten van het UWV.3 Het UWV heeft de Wajong-uitkering van betrokkene derhalve terecht met terugwerkende kracht herzien. Dat sprake is van PTSS maakt dit oordeel niet anders.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat geen sprake is van de aanwezigheid van dringende redenen. Het door betrokkene genoemde tijdsverloop tussen de gesprekken van zijn moeder met het UWV Werkbedrijf en de besluitvorming van het UWV levert geen dringende reden op. Het UWV heeft het eigen stilzitten en het niet doorgeven van de informatie door de afdeling Werkbedrijf naar de afdeling Uitkering gezien en daarom is geen boete opgelegd. Dat het UWV pas in 2019 is overgegaan tot herziening van de uitkering vanaf augustus 2016 ziet op het ontstaan, en niet op het gevolg van de terugvordering, en kan daarom ook niet als dringende reden worden aangemerkt. Van onaanvaardbare financiële en sociale consequenties van het terugvorderingsbesluit is de rechtbank niet gebleken. De omstandigheid dat het UWV mogelijk eerder tot zijn besluitvorming had kunnen komen, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat op grond van de rechtszekerheid had moeten worden afgezien van terugvordering. Ook het zorgvuldigheidsbeginsel is hiermee niet geschonden.
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld bij de CRvB. In zijn beroepschrift heeft hij aangevoerd dat met de uitspraak van de rechtbank vaststaat dat het UWV hem niet verwijt de inlichtingenplicht te hebben geschonden, maar dat het UWV zelf fouten heeft gemaakt. Het UWV was gedurende de gehele periode nauwkeurig op de hoogte van de inkomsten van betrokkene, maar heeft verzuimd deze kennis administratief te verwerken. Daartegenover verwijt het UWV betrokkene niets. Door de nalatigheid van het UWV heeft het UWV zowel het vertrouwens- als het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. Ook is volgens betrokkene sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Dat betrokkene, die als jonge man een start met zijn leven maakt, met een dergelijk hoge schuld wordt geconfronteerd, levert financieel en sociaal onaanvaardbare consequenties op. Een WSNP-traject zal moeilijk te voorkomen zijn.
De zaak is op zitting behandeld op 4 november 2022. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Na de zitting heeft het UWV betrokkene een schikkingsvoorstel gedaan. Betrokkene heeft laten weten niet met het schikkingsvoorstel akkoord te gaan vanwege het principiële karakter van zijn bezwaren.
De president van de CRvB heeft mij op de voet van art. 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij brief van 4 mei 2023 gevraagd om een conclusie te nemen over de volgende hoofdvraag:
“Welke betekenis komt bij de beoordeling van een herzienings- en/of terugvorderingsbesluit in het systeem van de Wet BMT toe aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (ABBB)? Kunnen de ABBB eraan in de weg staan dat een uitkering (volledig) wordt herzien en/of teruggevorderd in een situatie dat die herziening en terugvordering (mede) het gevolg is van een handelen of nalaten van het bestuursorgaan?”
Daarbij is verzocht om ook een negental deelvragen te betrekken:
“(Deel)vragen met betrekking tot de kwalificatie van de Beleidsregels schorsing
opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006
1. Hoe moeten de Beleidsregels worden gekwalificeerd? Gaat het inderdaad om
buitenwettelijk begunstigend beleid zoals in voormelde rechtspraak is aangenomen of
betreft het een andere vorm van beleid?
2. Maakt het voor de beantwoording van de hoofdvraag uit om wat voor soort beleid het gaat?
3. Met welke intensiteit dient buitenwettelijk begunstigend beleid in zijn algemeenheid
door de bestuursrechter te worden getoetst? Is het juist dat dergelijk beleid wordt getoetst op de (terughoudende) wijze zoals onder punt 3 is weergegeven? Of dient dit beleid indringender te worden getoetst? Zo ja, hoe ziet deze toets er inhoudelijk dan uit?
4. Als de Beleidsregels buitenwettelijk en begunstigend zijn kan van dit beleid worden
afgeweken op grond van artikel 4:84 van de Awb dan wel artikel 3:4, tweede lid, van de Awb?
Deelvragen over het begrip dringende redenen zoals bedoeld in de artikelen 2:58
(herziening) en 2:59 (terugvordering) van de Wajong
5. Dient bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden (ook) getoetst te worden aan de ABBB? Zie in dit verband onder meer de parlementaire geschiedenis van de Wet BMT en de Wajong zoals opgenomen onder het kopje ‘Beoordelingskader van deze vraagstelling Zo ja hoe zou die toets er inhoudelijk uit moeten zien?
6. Dient het begrip ‘dringende redenen’ dat zowel in artikel 2:58 (herziening) als in artikel 2:59 (terugvordering) van de Wajong is opgenomen op dezelfde wijze te worden uitgelegd? Zo nee wat is dan het verschil?
Deelvragen over de Beleidsregel terug- en invordering
7. Hoe moet de Beleidsregel terug- en invordering worden gekwalificeerd en met welke intensiteit dient die Beleidsregel door de rechter te worden getoetst?
8. Kunnen de ABBB ertoe leiden dat de terugvordering beperkt dient te blijven tot het bedrag van de netto uitbetaalde uitkering, ook in de situatie dat terugbetaling pas plaatsvindt na afloop van het fiscale boekjaar waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond? Zo ja, aan welke situaties valt dan te denken?
9. Maakt het voor de beantwoording van vragen 7 en 8 uit of het Uwv nog steeds de
interne gedragslijn hanteert zoals weergegeven onder 5.4 van de uitspraak van de Raad
van 12 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB 2015:2746?”
Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek om een conclusie. Het UWV heeft op 31 mei 2023 een reactie ingediend. Betrokkene heeft geen reactie ingediend.
Bij brief van 15 september 2023 heeft het UWV nadere stukken ingediend.
De zaak is op 2 oktober 2023 voor de tweede maal op zitting behandeld. Tijdens deze zitting ben ik in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan partijen. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Ter beantwoording van de gestelde vragen schets ik hierna het juridisch kader. Het eerste deel hiervan gaat over het algemene bestuursrecht, in het bijzonder over (buitenwettelijke) beleidsregels en de rechterlijke toetsing daarvan. Het tweede deel van het juridisch kader gaat over het socialezekerheidsrecht, in het bijzonder over de Wet BMTI, de beleidsregels bij herziening en terugvordering van het UWV, de dringende reden en de toetsing daarvan door de CRvB. De vragen worden beantwoord in het derde deel.
Deel I Algemeen bestuursrechtelijk deel
2 Beleidsregels in de Algemene wet bestuursrecht
Sinds 1998, met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb, bestaat er een wettelijke regeling van beleidsregels.4 De definitie van beleidsregels is te vinden in art. 1:3 lid 4 Awb. Titel 4.3 Awb (artt. 4:81-4:84) bevat enkele bijzondere bepalingen voor beleidsregels.
Beleidsregels vormen een relatief oud verschijnsel in het bestuursrecht. In de bestuurspraktijk worden hiervoor verschillende benamingen gebruikt, zoals voorschriften, richtlijnen, regelingen, reglementen, bekendmakingen of circulaires.5 Als verzamelterm voor deze regelgeving werd ook wel de term pseudo-wetgeving gebruikt.6 Pas later is de term ‘beleidsregels’ gangbaar geworden.7
Vanaf de tweede helft van de jaren zestig van de vorige eeuw werd de juridische status van beleidsregels met name verklaard aan de hand van de beginselen van behoorlijk bestuur – rechtszekerheid en rechtsgelijkheid – en ‘de leer van de zelfbinding der administratie’: de beginselen van behoorlijk bestuur brengen mee dat het bestuur zichzelf vooraf kan binden aan zijn eigen instructies.8
De juridische status van beleidsregels kreeg nader vorm met het Avanti-arrest van de Hoge Raad uit 1985.9 In dit arrest werd de Sloopregeling Binnenvaart 1976 door de civiele kamer van de Hoge Raad erkend als recht in de zin van art. 79 Wet RO, “nu deze regeling, die blijkens haar inhoud ertoe strekt om aan de betrokken eigenaren van binnenschepen onder bepaalde voorwaarden een recht jegens de Staat op een sloopuitkering toe te kennen en die is openbaar gemaakt in de (…) Staatscourant (…), moet worden beschouwd als een naar buiten werkende, de Staat jegens de betrokkenen bindende10 regeling.”11
Vijf jaar later overwoog de fiscale kamer van de Hoge Raad in het Leidraad-arrest:12
“4.6 Een en ander geeft grond om (…) onder 'recht' in meergemelde zin mede te begrijpen door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid, die weliswaar niet kunnen gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar die het bestuursorgaan wel op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur binden, en die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de bij de desbetreffende regeling betrokken als rechtsregels te worden toegepast. Daaraan doet niet af dat de aard van de gebondenheid aan een zodanige regel kan meebrengen dat het bestuursorgaan daarvan onder bepaalde omstandigheden kan afwijken.”
In het Leidraad-arrest werd dus niet alleen bevestigd dat beleidsregels als recht in de zin van art. 79 Wet RO gelden, maar is ook een algemene beschrijving van de beleidsregel als zodanig gegeven.
Vanwege het toegenomen belang van beleidsregels achtte de wetgever het onwenselijk dat deze figuur in de wet geheel ongeregeld bleef.13 In de parlementaire geschiedenis is te lezen dat een beleidsregel voor de burger het voordeel heeft, dat het bestuursoptreden beter voorspelbaar wordt en dat de behoorlijkheid daarvan met behulp van de beleidsregel beter kan worden getoetst. Dit vergemakkelijkt de controle door de rechter, vertegenwoordigende lichamen, hogere bestuursorganen en de Nationale ombudsman, zo vermeldt de parlementaire geschiedenis.14 Voor het bestuursorgaan zelf heeft de beleidsregel tot voordeel dat het gebruik van zijn bestuursbevoegdheden vereenvoudigd wordt, doordat de belangenafweging of nadere wetsuitleg die het bestuursorgaan bij het gebruik van zijn bevoegdheid dient te verrichten, reeds in algemene zin bij het voorbereiden en geven van de beleidsregel plaatsvindt.15
Bij de totstandkoming van de wettelijke regeling voor beleidsregels is verder toegelicht dat behoefte bestond aan een afzonderlijke, specifiek op beleidsregels toegespitste regeling in de wet. Hoewel beleidsregels enige verwantschap met algemeen verbindende voorschriften vertonen, bestaan er ook belangrijke verschillen tussen deze rechtsfiguren die een afzonderlijke wettelijke regeling rechtvaardigen.16
Het wettelijke begrip ‘beleidsregel’ (art. 1:3 lid 4 Awb)
In art. 1:3 lid 4 Awb is omschreven wat onder een beleidsregel moet worden verstaan:
“een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan”.
De nieuwe wettelijke definitie verschilde op twee punten van de oude omlijning van het begrip beleidsregel. Ten eerste zag de beleidsregel vóór de inwerkingtreding van art. 1:3 lid 4 Awb alleen op een bevoegdheid die het regelgevende orgaan niet aan de wet ontleende. Ten tweede werden wetsinterpreterende regels (beleidsregels omtrent de uitleg van wettelijke voorschriften) voorheen niet tot de categorie beleidsregels gerekend.17
Het begrip ‘beleidsregel’ in art. 1:3 lid 4 Awb omvat vier18 elementen: (i) een beleidsregel wordt bij besluit vastgesteld, (ii) is geen algemeen verbindend voorschrift, en (iii) is een algemene regel die wordt gehanteerd bij gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan, (iv) omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften.
(i) Besluit
Een eerste element in deze omschrijving is dat beleidsregels bij besluit worden vastgesteld, dat wil zeggen dat ze het resultaat zijn van een besluit.19 Dit heeft tot gevolg dat alle regels die voor besluiten gelden, als neergelegd in hoofdstuk 3 van de Awb, ook van toepassing zijn op beleidsregels.20 Daarmee zijn de bepalingen over zorgvuldigheid, belangenafweging, bekendmaking en motivering ook van toepassing op beleidsregels.21
Nu op grond van art. 1:3 lid 1 Awb voor besluiten het schriftelijkheidsvereiste geldt, moeten beleidsregels op schrift zijn gesteld. Ook moeten beleidsregels overeenkomstig art. 3:40 en art. 3:42 Awb bekend worden gemaakt.22 Niet gepubliceerde interne beleidsnota’s zijn dan ook geen beleidsregel in de zin van de wet. Een vaste bestuurspraktijk die niet is neergelegd in een schriftelijk besluit, kan evenmin worden aangemerkt als beleidsregel.23 Dit is een breuk met het verleden, omdat eerder een vaste bestuurspraktijk die door een reeks individuele beslissingen was ontstaan, wel werd aangemerkt als een beleidsregel.24
Hiermee is niet gezegd dat beleid dat niet bij besluit is vastgesteld, betekenisloos is. Ook dergelijk beleid kan op grond van het gelijkheidsbeginsel bindend zijn voor het bestuursorgaan. Echter, de wettelijke bepalingen voor beleidsregels (art. 4:81-4.84 Awb) zijn niet van toepassing. Zo zal voor niet bij besluit vastgesteld beleid de aanvaardbaarheid van dergelijk beleid in elk afzonderlijk geval moeten worden aangetoond, omdat art. 4:82 Awb toepassing mist (zie nader onder 3.9 e.v.).25 Een belangrijk verschil ten opzichte van beleidsregels in de zin van art. 1:3 lid 4 Awb is verder dat voor afwijking van een werkinstructie niet vereist is dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit vereiste geldt op grond van art. 4:84 Awb wel voor de afwijking van beleidsregels in de zin van art. 1:3 lid 4 Awb (zie verder onder 3.9 e.v.).26
(ii) Geen algemeen verbindend voorschrift
Een tweede element in de wettelijke omschrijving van beleidsregels is dat het niet mag gaan om een algemeen verbindend voorschrift. Het begrip algemeen verbindend voorschrift is niet wettelijk gedefinieerd, maar wordt doorgaans omschreven als “naar buiten werkende, voor de daarbij betrokkenen bindende regels, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent”.27Het meest onderscheidende verschil tussen beleidsregels en algemeen verbindende voorschriften is dat een beleidsregel gebaseerd is op een bestuursbevoegdheid, terwijl een algemeen verbindend voorschrift berust op een wetgevende bevoegdheid. Een wetgevende bevoegdheid moet te herleiden zijn tot de Grondwet of een formele wet.28 Dit verschil in bevoegdheidsgrondslag brengt met zich mee dat beleidsregels, in tegenstelling tot algemeen verbindende voorschriften, burgers niet kunnen binden, in die zin dat burgers verplichtingen worden opgelegd.29 Beleidsregels binden wel het bestuursorgaan zelf.30 Een ander onderscheidend kenmerk van algemeen verbindende voorschriften is dat de binding daaraan absoluut is. Dit in tegenstelling tot beleidsregels, waarvoor op grond van art. 4:84 Awb een inherente afwijkingsbevoegdheid geldt (zie verder onder 3.9 e.v.).31
Overigens is het verschil tussen beleidsregels en algemeen verbindende voorschriften in de praktijk niet altijd direct duidelijk.32 Zo werden bijvoorbeeld gemeentelijke regels over een vervoerskostenvergoeding door het College van B&W aangemerkt als beleidsregels, maar volgens de CRvB was sprake van een algemeen verbindend voorschrift. De regeling berustte namelijk op een regelgevende bevoegdheid en kwalificeert daarom niet als beleidsregel, maar als algemeen verbindend voorschrift.33
In de literatuur is ook wel bepleit om het verschil tussen beleidsregels en algemeen verbindende voorschriften te verkleinen of op te heffen. Bestuursorganen zouden ook zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag bevoegd moeten zijn om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen ter nadere normering van hun bevoegdheden. Verder zou het bestuur ook van algemeen verbindende voorschriften in bijzondere gevallen moeten kunnen afwijken. De achtergrond van dit voorstel is dat het onderscheid tussen beleidsregels en algemeen verbindende voorschriften in de praktijk beperkt is, en dat het soms op toeval berust of al dan niet uitdrukkelijk een bevoegdheid tot regelgeving is verleend.34 In het Voorontwerp van de derde tranche van de Awb is te lezen dat het onderscheid tussen algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels ondanks deze bezwaren is behouden. Onder meer werd van belang geacht dat het verschil tussen algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels in de rechtspraak wordt erkend en praktische gevolgen heeft.35
(iii) Algemene regel bij gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan
Uit de wettelijke omschrijving van beleidsregels volgt als derde element dat het bij beleidsregels gaat om regels over het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. Beleidsregels scheppen dus geen bevoegdheid, maar veronderstellen een bevoegdheid.36 Bröring en De Graaf noemen dit het wezenskenmerk van beleidsregels: beleidsregels zijn regels over de wijze waarop bestuurlijke bevoegdheden worden uitgeoefend.37 Het doel is dus om een bestaande bestuursbevoegdheid te normeren of te structureren.38 Doordat de beleidsregel gebaseerd is op een bestuursbevoegdheid, onderscheidt deze zich, als gezegd, van het algemeen verbindend voorschrift, dat gebaseerd is op een wetgevende bevoegdheid.39
In het algemeen zal de bevoegdheid waarop art. 1:3 lid 4 Awb doelt, een bevoegdheid zijn die berust op een specifieke bepaling in een bijzondere wet. Dit hoeft echter niet noodzakelijkerwijs het geval te zijn. Beleidsregels kunnen namelijk ook betrekking hebben op bestuursbevoegdheden zonder specifieke wettelijke grondslag.40 Dit volgt impliciet ook uit art. 4:83 Awb (zie onder 3.8), waarin is bepaald dat bij de bekendmaking van het besluit waarmee de beleidsregel wordt vastgesteld, “zo mogelijk” het wettelijk voorschrift wordt vermeld waaruit de bevoegdheid waarop het besluit betrekking heeft voortvloeit.
Art. 1:3 lid 4 Awb ziet alleen op externe bestuursbevoegdheden, dat wil zeggen, bevoegdheden van het bestuursorgaan die ingrijpen in de rechten of belangen van burgers. Dit brengt met zich mee dat door een bestuursorgaan gestelde regels die enkel betrekking hebben op de interne gang van zaken bij het bestuursorgaan of op de organisatie van werkzaamheden, geen beleidsregels zijn in de zin van art. 1:3 lid 4 Awb.41
Hoewel een beleidsregel in de meeste gevallen betrekking zal hebben op een publiekrechtelijke bevoegdheid, sluit de definitiebepaling van art. 1:3 lid 4 Awb niet uit dat een beleidsregel betrekking heeft op een privaatrechtelijke bevoegdheid. In art. 1:3 lid 4 Awb wordt immers gesproken van een bevoegdheid, zonder dat daarbij wordt gespecificeerd dat dit zonder meer om een publiekrechtelijke bevoegdheid moet gaan.42 Een bekend voorbeeld van een beleidsregel die betrekking heeft op een privaatrechtelijke bevoegdheid, is een gemeentelijke beleidsregel over de uitgifte van grond.
(iv) Afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften
In art. 1:3 lid 4 Awb worden drie43 soorten beleidsregels onderscheiden, namelijk beleidsregels over:
(a) de afweging van belangen;
(b) de vaststelling van feiten;
(c) de uitleg van wettelijke voorschriften.
Van beleidsregels over de afweging van belangen (a) is sprake wanneer een bestuursorgaan de ruimte heeft tot afweging van belangen, en ten aanzien van die belangenafweging regels geeft.44 Beleidsregels over de afweging van belangen hebben betrekking op discretionaire elementen van bevoegdheden, die veelal voortvloeien uit zogenoemde ‘kan’-bepalingen.45 Zie bijvoorbeeld art. 4:5 lid 1 Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan onder omstandigheden kan besluiten een aanvraag niet in behandeling te nemen. Een discretionaire bevoegdheid kan ook vorm krijgen in een formulering als “naar het oordeel van de minister”.46
Bij beleidsregels in categorie (b), beleidsregels over de vaststelling van feiten, valt bijvoorbeeld te denken aan regels over de wijze waarop bepaalde grootheden – zoals geluidsniveaus of concentraties van schadelijke stoffen – gemeten worden. Nu de meetmethoden van invloed kunnen zijn op de resultaten van de meting, is het voor betrokkenen van belang dat het bestuursorgaan ook in dit opzicht voorspelbaar en consistent handelt, zo vermeldt de wetsgeschiedenis.47
Beleidsregels in categorie (c) gaan over de uitleg van wettelijke voorschriften. In de parlementaire geschiedenis is toegelicht dat vele wettelijke voorschriften min of meer vage normen bevatten, die nader geconcretiseerd moeten worden alvorens zij in de bestuurspraktijk kunnen worden gehanteerd. Vaak krijgt die concretisering de vorm van door het bestuursorgaan vastgestelde algemene regels.48
Hoewel aan het onderscheid tussen deze drie typen beleidsregels in de Awb geen rechtsgevolgen zijn verbonden, is het verschil wel van belang. Bij wetsinterpreterende beleidsregels heeft het bestuursorgaan geen beleidsruimte en moet de rechter vol toetsen (zie hierna onder 2.40-2.43).
In de parlementaire geschiedenis van de Awb is stilgestaan bij het onderscheid dat in de literatuur werd gemaakt tussen de volgende vier typen beleidsregels:49
(i) binnenwettelijke beleidsregels,
(ii) buitenwettelijke beleidsregels,
(iii) tegenwettelijke (of van de wet afwijkende) beleidsregels en
(iv) wetsinterpreterende regels.
Binnenwettelijke beleidsregels gaan over de uitoefening van bevoegdheden van bestuursorganen die door een wettelijk voorschrift min of meer genormeerd zijn. In de parlementaire geschiedenis is te lezen dat naarmate het wettelijk voorschrift door het toekennen van beoordelings- of beleidsvrijheid bij de uitoefening van de bestuursbevoegdheid meer ruimte geeft voor belangenafweging, er ook meer ruimte is voor beleidsregelgeving.50 Binnenwettelijke beleidsregels blijven dus binnen door de wetgever gecreëerde beleidsruimte.51
Buitenwettelijke beleidsregels hebben betrekking op buitenwettelijke bestuurstaken, dat wil zeggen taken waarover de wetgever in het geheel niets heeft bepaald, zo vermeldt de memorie van toelichting.52 De toelichting vervolgt met de opmerking dat indien de bestuursbevoegdheid in het geheel niet door wettelijke voorschriften is genormeerd, de ruimte voor beleidsregelgeving zeer groot is. Als voorbeeld is gegeven het verlenen van subsidies zonder dat daarvoor een basis is in een wettelijke regeling. Daarbij is opgemerkt dat de betekenis van buitenwettelijke beleidsregels de laatste jaren sterk is teruggedrongen, onder meer door de wettelijke regulering van financiële verstrekkingen, bijvoorbeeld door de Wet individuele huursubsidie en de Wet op de studiefinanciering.
Verder vermeldt de memorie van toelichting dat het rechtskarakter van buitenwettelijke beleidsregels niet verschilt van dat van binnenwettelijke beleidsregels.53 Buitenwettelijke beleidsregels kunnen betrekking hebben op de vaststelling van feiten of op de afweging van belangen. Voor zover een bestuursorgaan de ruimte heeft tot afweging van belangen – hetgeen zowel bij binnenwettelijke als bij buitenwettelijke beleidsregels het geval is – kan het ten aanzien van die belangenafweging beleidsregels geven. Het zal daarbij de relevante geschreven rechtsregels bijvoorbeeld die van hoofdstuk 3 van de Awb – alsook het ongeschreven recht in acht moeten nemen, aldus nog steeds de memorie van toelichting.
Uit deze toelichting blijkt dat de Awb-wetgever er bewust voor heeft gekozen om ook buitenwettelijke beleidsregels onder de wettelijke omschrijving van art. 1:3 lid 4 Awb te brengen.54 Een heel belangrijke constatering is verder dat er geen verschil is tussen het rechtskarakter van binnenwettelijke en buitenwettelijke beleidsregels. Kort na de inwerkingtreding van de Awb schreef Bröring in zijn monografie over beleidsregels dan ook dat de rubricering in binnenwettelijke en buitenwettelijke beleidsregels “tegenwoordig van weinig betekenis is”.55
De hiervoor al even genoemde tegenwettelijke beleidsregels worden ook wel geduid als van de wet afwijkende beleidsregels of beleidsregels contra legem. Van dergelijke beleidsregels is sprake wanneer bij de uitvoering van wetten een zekere vrijheid wordt betracht, die niet uitdrukkelijk door de wet wordt geboden, en waarbij “deze zelf genomen vrijheid […] door beleidsregelgeving wordt gereguleerd”.56 Formeel gezien zijn tegenwettelijke beleidsregels onverbindend omdat zij in beginsel in strijd zijn met de wet, aldus de parlementaire geschiedenis.57
Wetsinterpreterende beleidsregels ten slotte zijn beleidsregels die betrekking hebben op de interpretatie van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. Wetsinterpreterende beleidsregels bevatten nadere concretiseringen van ‘min of meer vage’ normen.58 Wetsinterpreterende beleidsregels vertonen gelijkenis met binnenwettelijke beleidsregels, omdat het ook bij wetsinterpreterende beleidsregels gaat om de invulling van een bestuursbevoegdheid die voortvloeit uit door de wet opgedragen beoordelings- of beleidsvrijheid.59
In de parlementaire geschiedenis is beschreven hoe het onderscheid tussen deze vier typen beleidsregels ((i) t/m (vi)) zich verhoudt tot het onderscheid dat in art. 1:3 lid 4 Awb wordt gemaakt ((a) t/m (c), zie onder 2.22). De toelichting laat zich op dit punt als volgt schematisch weergeven:
Soorten beleidsregels in de literatuur |
Soorten beleidsregels in art. 1:3 lid 4 Awb |
(i) binnenwettelijke |
(a) afweging belangen; (b) vaststelling feiten |
(ii) buitenwettelijke |
(a) afweging belangen; (b) vaststelling feiten |
(iii) tegenwettelijke |
- |
(iv) wetsinterpreterende |
(c) interpretatie wettelijke voorschriften |
Binnenwettelijke (i) en buitenwettelijke (ii) beleidsregels zijn in art. 1:3 lid 4 Awb omschreven als “regels omtrent de afweging van belangen of de vaststelling van feiten”.60 Met andere woorden, de typen (i) en (ii) kwalificeren als beleidsregels in categorie (a) of (b). Wetsinterpreterende beleidsregels (iv) vallen samen met de beleidsregels die in art. 1:3 lid 4 Awb zijn aangeduid als beleidsregels met betrekking tot de interpretatie van wettelijke voorschriften (c).
Beleidsregels van type (iii), tegenwettelijke beleidsregels, zijn “om voor de hand liggende redenen in de begripsomschrijving niet afzonderlijk genoemd”, zo vermeldt de memorie van toelichting.61 Vermeld is dat tegenwettelijke beleidsregels doorgaans wel beleidsregels zijn in de zin van artikel 1:3 lid 4 Awb, maar dat zij wegens strijd met de wet in beginsel onverbindend zijn. Bevoegdheden van bestuursorganen vinden hun grenzen in de wet, en dat geldt – uiteraard – ook voor de bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels. Indien de wetgever het bestuur geen ruimte heeft gegeven tot een belangenafweging, of een bepaalde wijze van feitenvaststelling heeft voorgeschreven, mag het bestuur daarvan niet afwijken, en derhalve ook geen beleidsregels van die strekking maken. Alleen voor zover op grond van het ongeschreven recht in de rechtspraak wordt erkend dat het bestuur zich in uitzonderlijke gevallen van de wet mag losmaken, ligt dit wellicht anders. Een en ander is in overeenstemming met het standpunt dat het toenmalige kabinet heeft ingenomen in navolging van het Eindrapport van de Commissie Wetgevingsvraagstukken:62 een met de wet strijdig beleid is ongewenst en moet zo snel mogelijk worden beëindigd, aldus steeds de memorie van toelichting.63
Het standpunt van de Awb-wetgever ten opzichte van tegenwettelijke beleidsregels (beleidsregels contra legem) was hiermee tamelijk rechttoe-rechtaan: tegenwettelijke beleidsregels zijn ongewenst en in beginsel onverbindend.
Het onderscheid tussen beleidsregels van de soorten (i) t/m (iv) is niet opgenomen in de wettelijke regeling in de Awb. Ter toelichting is in de wetsgeschiedenis vermeld dat het onderscheid tussen de soorten beleidsregels onder (i) t/m (iv) van betekenis is voor de wijze waarop beleidsregels door de rechter worden beoordeeld. De regeling in de Awb ziet echter niet op de wijze van toetsing door de rechter, maar op de vraag hoe bestuursorganen moeten handelen bij de totstandkoming en naleving van beleidsregels. Nu het verschil in de mate van rechterlijke toetsing niet meebrengt dat er ook een verschil bestaat in de wijze waarop beleidsregels in de Awb geregeld moeten worden, is er geen reden om in de Awb aan te sluiten bij het onderscheid als vermeld onder (i) t/m (iv), aldus de memorie van toelichting.64Daar komt nog bij, zo is vermeld, dat de hiervoor onder (i) t/m (iv) genoemde typen beleidsregels in de praktijk sterk verweven zijn: in één beleidsregeling komen vaak beleidsregels van verschillende typen voor. Ook om die reden is het van belang dat de regels inzake totstandkoming en naleving van verschillende regels die binnen één beleidsregeling voorkomen, gelijk zijn.65 De conclusie is dan ook:66
“Derhalve wordt noch in artikel 1:3, vierde lid, noch in hoofdstuk 3 of titel 4.4 verschil gemaakt tussen de onderscheiden typen beleidsregels. Onder die omstandigheden is er evenmin aanleiding om in de Algemene wet bestuursrecht voor de verschillende typen verschillende aanduidingen te
kiezen. Derhalve worden de verschillende hier onderscheiden soorten regels in de Algemene wet bestuursrecht als beleidsregels aangeduid.”
Met andere woorden, mits voldaan is aan de wettelijke omschrijving van art. 1:3 lid 4 Awb, geldt voor alle typen van beleidsregels hetzelfde Awb-regime.
Rechterlijke toetsing van beleidsregels
Het onderscheid tussen de beleidsregels als omschreven onder (i) t/m (iv) is wel van belang voor de rechterlijke toetsing van beleidsregels. In de wetsgeschiedenis is daarover het volgende te lezen:67
“Het hierboven aangegeven onderscheid tussen de verschillende categorieën van beleidsregels heeft betekenis wanneer het gaat om de wijze waarop de rechter beleidsregels zal beoordelen. Daar waar het bestuur over beleidsvrijheid beschikt zal het die bij het formuleren van beleidregels kunnen invullen. Uiteraard behoort het daarbij te blijven binnen de grenzen die de wet en de beginselen van behoorlijke bestuur stellen, maar voor zover dat het geval is zal de rechter bij de toetsing van de door het bestuur gemaakte keuzes de vrijheid van het bestuur respecteren. Indien de regels echter betrekking hebben op gevallen waarin geen beleidsvrijheid bestaat, zoals bij wetsinterpreterende regels het geval is, zal de rechter niet een dergelijke afstandelijke houding aannemen. Integendeel, indien hij meent dat de interpretatie die het bestuur van de wet heeft gegeven onjuist is, zal hij de beleidsregel niet als rechtsgeldig aanmerken.”
En even verderop in de memorie van toelichting:68
“Dit alles laat, het zij nogmaals benadrukt, het verschil in de omvang van de rechterlijke toetsing onverlet. De in een wetsinterpreterende regel gegeven uitleg is derhalve in zekere zin altijd voorlopig. Komt de rechter tot het oordeel dat een andere uitleg de juiste is, dan is die uitleg, en niet de wetsinterpreterende regel, voor bestuur en burger bindend. Vanuit het bestuur gezien verschilt ook deze situatie echter niet van de situatie waarin de rechter bij een regel inzake de afweging van belangen tot de conclusie komt dat de beleidskeuze van het bestuur, neergelegd in een beleidsregel, zich niet verdraagt met de toepasselijke wettelijke voorschriften of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In beide gevallen prevaleert uiteindelijk het rechterlijk oordeel boven dat van het bestuur en zal de beleidsregel moeten worden aangepast.
Uit deze passages is af te leiden dat het toetsingskader voor binnenwettelijke en buitenwettelijke beleidsregels in principieel opzicht niet verschillend is; voor álle beleidsregels moet getoetst worden of de beleidsregels in overeenstemming zijn met de toepasselijke wettelijke voorschriften alsmede met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het enige verschil zit in de beleidsruimte die de rechter het bestuur geeft. Bij buitenwettelijke beleidsregels heeft het bestuur beleidsruimte die de rechter zal moeten respecteren; bij wetsinterpreterende beleidsregels is die beleidsruimte er niet. In wezen gaat het hier om hetzelfde verschil als ook bij andere besluiten bestaat: zo valt ook bij beschikkingen te onderscheiden tussen gevallen waarin geen beleidsvrijheid bestaat – gebonden beschikkingen – en die waarin dat wel het geval is.69
Dat wetsinterpreterende beleidsregels het bestuursorgaan geen beleidsvrijheid laten en vol getoetst moeten worden door de rechter, is (pre-Awb) ook al te lezen bij Van Kreveld. Hij voegde daaraan toe dat er gevallen zijn waarin de rechter wetsinterpreterend beleid terughoudender kan toetsen, namelijk als verschillende wetsinterpretaties evengoed verdedigbaar zijn. In zo’n geval kan de rechter terughoudend toetsen, wat echter niet wil zeggen dat er een plicht tot zo’n terughoudende toetsing zou zijn, aldus Van Kreveld.70
Buitenwettelijk begunstigend beleid
Buitenwettelijk beleid zal begunstigend van aard moeten zijn. Niet-begunstigend buitenwettelijk beleid – waarin de burger verplicht wordt iets te doen of na te laten – dat niet op een wettelijke grondslag berust, zou in strijd komen met het legaliteitsbeginsel.71 Vandaar dat vaak gesproken wordt over buitenwettelijk begunstigend beleid.72 Dit begrip is overigens niet gebruikt in de parlementaire geschiedenis van de Awb.
Waar vóór de inwerkingtreding van de Derde tranche Awb veel buitenwettelijk beleid betrekking had op de verstrekking van subsidies (daaraan wordt ook gerefereerd in de parlementaire geschiedenis, zie onder 2.29), wordt thans onder meer in het sociaal domein regelmatig gebruik gemaakt van buitenwettelijke beleidsregels. Op basis daarvan wordt dan iets extra’s gedaan (ten opzichte van onder meer de Participatiewet of de Wmo) voor mensen die op een bestaansminimum leven. Ook bij de toepassing van de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) wordt (aanvullend) gebruik gemaakt van buitenwettelijke beleidsregels, evenals bij de corona-steunmaatregelen (zie daarover ook onder 5.6 en 5.24). Buitenwettelijke beleidsregels zijn dus bepaald geen uitstervend fenomeen, zoals in het verleden wel is gedacht. Integendeel, het lijkt erop dat in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van buitenwettelijke beleidsregels.73
In de praktijk is het onderscheid tussen binnenwettelijke en buitenwettelijke beleidsregels niet altijd eenvoudig te maken. Zo beschouwde de Afdeling het beleid van de minister bij de terugbetaling van een lening aan een inburgeringsplichtige als binnenwettelijk beleid, terwijl de rechtbank het beleid als buitenwettelijk had aangemerkt.74 Andersom kwalificeerde de rechtbank het beleid van de staatssecretaris om slechts onder bepaalde omstandigheden vergunning te verlenen krachtens art. 1:66 BW om bij volmacht in het huwelijk te treden, als buitenwettelijk beleid, terwijl volgens de Afdeling sprake was van een vaste gedragslijn binnen een wettelijk kader.75
Sommige buitenwettelijke beleidsregels staan, overeenkomstig met wat in de wetsgeschiedenis is vermeld, helemaal los van welke wettelijke regeling dan ook. Een voorbeeld is de Regeling Backpay, waarin onder bepaalde voorwaarden een eenmalige uitkering wordt toegekend aan personen die ten tijde van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië, als ambtenaar of militair in dienst waren bij het Nederlands-Indisch Gouvernement en in die periode geen of onvoldoende salaris hebben ontvangen.76 Een ander voorbeeld is te vinden in een brief waarin het kabinet toelicht dat het zich zal inspannen om personen die daarvoor in aanmerking komen, vanuit Afghanistan of buurlanden naar Nederland over te brengen.77
Bröring heeft in dit verband een onderscheid gemaakt tussen buitenwettelijk beleid dat geheel losstaat van enige wettelijke regeling (‘volkomen buitenwettelijk beleid’) en buitenwettelijk beleid in de context van een wettelijke regeling.78 Dit onderscheid kan wellicht een rol spelen bij de vraag met welke toetsingsintensiteit buitenwettelijk beleid moet worden beoordeeld (zie daarover nader onder 5.43 e.v).
Als het gaat om buitenwettelijk beleid in de context van een wettelijke regeling, moet een onderscheid worden gemaakt tussen praeter legem-beleid en contra legem-beleid. Met praeter legem-beleid doelt Bröring (als ik het goed zie is het begrip door hem in het algemene bestuursrecht geïntroduceerd) op beleid “dat niet door de wet gedekt is maar ook niet met de wet in tegenspraak”; dit beleid is “juist in overeenstemming met de geest (strekking, bedoeling) van de wet”. Dergelijk beleid voldoet “aan de wens om een aan de wet ten grondslag liggend beginsel beter tot zijn recht te doen komen, en aan het tegengaan van onbillijkheden van overwegende aard”’. Bij contra legem-beleid gaat het daarentegen om beleid dat tegen de wet indruist en dus niet correspondeert met de strekking van de wet en de wèl in de wet geregelde gevallen.79
Het begrip praeter legem is in de literatuur niet heel duidelijk omlijnd. Soms wordt de term ‘uitlegging naar analogie’ gebruikt.80 Soms wordt gedoeld op situaties waarin er sprake is van een leemte in de wet en de rechter deze in lijn met de bedoeling van de wetgever dient in te vullen. Happé omschrijft het praeter legem-standpunt (van de fiscus) als “het resultaat van een rechtstreekse, geïndividualiseerde concretisering van algemene materiële beginselen welke aan de belastingwet of de belastingwetgeving in haar geheel ten grondslag liggen”. Hiermee gaat het om een standpunt dat binnen de doelstellingen c.q. de materiële beginselen van de belastingwetgeving blijft.81 Happé verwijst hier naar Wiarda (die overigens zelf de term niet gebruikt), die het heeft over “[rechterlijke beslissingen] waarin soms wél tegen de letter, maar niet tegen de strekking van de wet werd beslist en zij betreffen in het algemeen gevallen, waarin met grond kan worden verondersteld dat, zouden zij de wetgever voor ogen hebben gestaan, deze voor de mogelijkheid om van de gestelde regel af te wijken ruimte zou hebben gelaten.”82Praeter legem-uitleg is bij Wiarda dus een methode van rechtsvinding waarbij het doel of de strekking van de wet centraal staat bij de uitleg van een wettelijke bepaling. Enigszins verwarrend is dan dat in de opvatting van Wiarda praeter legem-uitleg kan ingaan tegen de letter van de wet, terwijl de andere auteurs er van uitgaan, als ik het goed begrijp, dat praeter legem-beleid geen grondslag heeft in een wettelijke bepaling maar ook niet strijdig is met de wet. In het navolgende zal ik praeter legem-beleid op die laatste manier opvatten.
Tegenwettelijke buitenwettelijke beleidsregels ontberen dus niet alleen een wettelijke grondslag, maar bovendien druisen zij in tegen de strekking van de wet.83 Een voorbeeld van tegenwettelijke beleidsregels zijn de Beleidsregels briefadres gemeente Almere, die voorzagen in regels voor de belangenafweging bij het toewijzen van een briefadres, terwijl art. 2.23 Wet BRP geen ruimte biedt om op andere dan de in dat artikel genoemde gronden een briefadres toe te kennen. De Afdeling kwalificeerde de beleidsregels als buitenwettelijk begunstigend beleid, en overwoog dat volgens vaste jurisprudentie de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van buitenwettelijk begunstigend beleid als een gegeven dient te aanvaarden en dat de rechterlijke toetsing als gevolg daarvan beperkt blijft tot de vraag of het beleid consistent wordt toegepast (zie over dit toetsingskader nader onder 5.1 e.v).84
Hoewel duidelijk is dat het in dit geval ging om tegenwettelijke buitenwettelijke beleidsregels (art. 2.23 Wet BRP laat geen beleidsruimte), werd dat niet expliciet overwogen door de Afdeling. Dat strookt met de lijn in de rechtspraak, waarin doorgaans wordt volstaan met de constatering dat sprake is van buitenwettelijk beleid en geen verschil wordt gemaakt tussen praeter legem- en contra legem-buitenwettelijk beleid. In de woorden van Bröring: alle buitenwettelijke beleidsregels worden op één hoop geveegd.85
Uit deze rechtspraak blijkt dat de gedachte van de Awb-wetgever dat tegenwettelijke beleidsregels simpelweg onverbindend zijn (zie onder 2.36), in de rechtspraak niet wordt gevolgd. Op tegenwettelijke beleidsregels wordt (grotendeels) hetzelfde toetsingskader toegepast als op buitenwettelijke beleidsregels die níet tegenwettelijk zijn, namelijk of de beleidsregels consistent zijn toegepast. Deze kwestie zal hierna nog worden besproken (zie onder 5.47 e.v.).
3 Bijzondere bepalingen over beleidsregels: Titel 4.3 Awb (artt. 4:81-4:84)
Titel 4.3 van de Awb geeft enkele specifieke regels voor beleidsregels. De aanvullende regels in deze titel hebben met name betrekking op de bevoegdheid tot en de gebondenheid aan beleidsregelgeving.86
Art. 4:81 Awb: de bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels
Art. 4:81 lid 1 Awb houdt in dat een bestuursorgaan beleidsregels kan opstellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid. Hiermee is de bevoegdheid tot beleidsregelgeving uitdrukkelijk in de wet vastgelegd.87
Beleidsregels berusten aldus op een algemene wettelijke regelingsbevoegdheid.88 Deze grondslag is in zoverre incompleet, dat er (als het gaat om binnenwettelijke beleidsregels) tevens een door attributie of delegatie verkregen bevoegdheid in een bijzondere wet moet zijn.89 Eerder (pre-Awb) werd aangenomen dat de bevoegdheid tot buitenwettelijke beleidsregelgeving besloten lag in de buitenwettelijke bestuursbevoegdheid.90 De bevoegdheid tot binnenwettelijke beleidsregelgeving werd afgeleid uit de beoordelingsvrijheid die de wet het bestuursorgaan (in een specifiek geval) geeft.91
In de toelichting bij art. 4:81 lid 1 Awb is vermeld dat in de praktijk de meeste beleidsregels op deze bepaling zullen zijn terug te voeren.92 Het kan echter voorkomen dat de wetgever een bepaalde bestuursbevoegdheid aan een nieuw zelfstandig bestuursorgaan wil attribueren, maar het tegelijkertijd wenselijk acht dat de Kroon of een minister de uitoefening van die bevoegdheid nog wel in algemene zin kan sturen. Lid 2 van art. 4:81 Awb voorziet in deze behoefte.93
Art. 4:82 Awb: motivering bij vaste gedragslijn in beleidsregel
Art. 4:82 Awb bepaalt dat ter motivering van een besluit kan worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel. Uit deze bepaling volgt dat algemene keuzes die gemaakt zijn bij de totstandkoming van de beleidsregels, niet steeds opnieuw behoeven te worden gemotiveerd als op grond van die beleidsregels een besluit wordt genomen. Bij de motivering van een concreet besluit kan worden volstaan met een korte verwijzing naar de toegepaste beleidsregel, alsmede de overweging dat geen sprake is van een bijzonder geval dat tot afwijking van die regel zou kunnen nopen.94 Art. 4:82 Awb geldt niet indien een vaste gedragslijn niet in een beleidsregel is vastgelegd, nu in dat geval geen garantie bestaat dat de motivering van die gedragslijn voor betrokkenen kenbaar is.95
De parlementaire geschiedenis vermeldt verder dat de beperkte motivering van een besluit waarbij toepassing is gegeven aan een beleidsregel, alleen geldt binnen de reikwijdte van de beleidsregel:96
“Indien de beleidsregel het gebruik van de bestuursbevoegdheid niet volledig regelt, zullen buiten de reikwijdte van de beleidsregel per afzonderlijk geval volledige kennisvergaring en volledige belangenafweging moeten plaatsvinden en zal en een op het afzonderlijke geval toegespitste motivering moeten worden gegeven. Ook binnen de reikwijdte van de beleidsregel zal dit soms vereist zijn. Niet zelden zal de beleidsregel immers zelf ook discretionaire elementen of objectieve vage formuleringen bevatten.”
Met andere woorden, verwijzing naar een beleidsregel volstaat niet altijd. Soms kan een beleidsregel een bepaalde situatie niet dekken en moet er in het kader van een beleidsregel een nadere belangenafweging worden gemaakt.
Art. 4:83 Awb: vermelding wettelijk voorschrift bij bekendmaking besluit
Art. 4:83 Awb houdt in dat bij de bekendmaking van het besluit, inhoudende een beleidsregel, zo mogelijk het wettelijk voorschrift wordt vermeld waaruit de bevoegdheid waarop het besluit inhoudende een beleidsregel betrekking heeft, voortvloeit. Deze bepaling heeft dus betrekking op het besluit waarbij de beleidsregel wordt vastgesteld. Het belang van de vermelding op welke wettelijke bepaling de bestuursbevoegdheid waaruit de beleidsregel voortvloeit berust, is gelegen in de rechtszekerheid.97 Deze verplichting geldt echter slechts “zo mogelijk”, omdat beleidsregels ook betrekking kunnen hebben op bestuursbevoegdheden zonder specifieke wettelijke grondslag (zie hiervoor onder 2.29).
Art. 4:84 Awb: de inherente afwijkingsmogelijkheid
Een belangrijke bepaling is ten slotte art. 4:84 Awb:
“Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.”
Uit deze bepaling volgt dat het bestuursorgaan in beginsel overeenkomstig de beleidsregel handelt. Die hoofdregel lijdt uitzondering wanneer de gevolgen van onverkorte toepassing van de beleidsregel gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zouden zijn in verhouding tot de doelen die aan de beleidsregel ten grondslag liggen. Daarmee ligt in art. 4:84 Awb niet alleen de verplichting tot handelen conform de beleidsregel besloten, maar vloeit hieruit ook de inherente afwijkingsbevoegdheid voort.
De inherente afwijkingsmogelijkheid bestond ook vóór de inwerkingtreding van de Derde tranche van de Awb. Van Kreveld beschreef deze inherente afwijkingsmogelijkheid aldus, dat de gebondenheid ten nadele van de burger aan beleidsregels beperkt is door de bevoegdheid om in bijzondere gevallen in gunstige zin van de beleidsregels af te wijken.98 Deze afwijkingsbevoegdheid – ook wel: afwijkingsplicht – was volgens hem ‘inherent’, omdat zij geldt voor iedere beleidsregel, ook als daarin niet uitdrukkelijk in de beleidsregels is voorzien. Deze bevoegdheid moet in overeenstemming met de eisen van het ongeschreven recht worden uitgeoefend. Van Kreveld wees er in dit verband op dat de inherente afwijkingsmogelijkheid bewerkstelligt dat beleidsregels, “ook als ze in hun algemeenheid aanvaardbaar zijn, in het individuele geval niet onevenredig zwaar uitwerken”.99 De afwijkingsbevoegdheid zou echter niet al te vaak tot afwijking moeten kunnen leiden, aangezien een “omvangrijke afwijkingsverplichting veel van de zin van beleidsregelgeving wegneemt.” In de rechtspraak werd (pre-Awb) maar zelden aangenomen dat van de beleidsregel moest worden afgeweken.100
Sinds 1998 is de gebondenheid aan én de inherente afwijkingsmogelijkheid van beleidsregels verankerd in art. 4:84 Awb. Enerzijds, zo is te lezen in de parlementaire geschiedenis, ligt het voor de hand dat de beleidsregel normaal gesproken bindt. Beleidsregels hebben voor het bestuursorgaan alleen maar zin als het zich tegenover de burger in beginsel op deze regels kan beroepen, ook als de burger zich daardoor benadeeld voelt.101 Tegelijkertijd eisen de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid dat de burger zich ook tegenover het bestuursorgaan op de beleidsregel kan beroepen, ook al zou het bestuursorgaan dit bezwaarlijk achten. Beide rechtsgevolgen van beleidsregels worden via art. 4:84 Awb gewaarborgd.102
Anderzijds, zo vervolgt de parlementaire geschiedenis, ligt het voor de hand dat de beleidsregel nooit volledig kan binden. Zou dit wel kunnen, dan zou de beleidsregel immers volledig de werking van een wettelijk voorschrift verkrijgen, “ondanks de omstandigheid dat de in onze rechtsstaat daarvoor vereiste bevoegdheidsverlening bij wettelijk voorschrift ontbreekt.”103 Er is daarom altijd ruimte voor afwijking van de beleidsregel. Afwijking van de beleidsregel is volgens de parlementaire geschiedenis mogelijk als aan twee cumulatieve eisen is voldaan.104 Ten eerste moet er sprake zijn van bijzondere omstandigheden. Ten tweede dienen deze bijzondere omstandigheden met zich mee te brengen dat de nadelige of voordelige gevolgen van handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Het tweede vereiste moet in voorkomende gevallen mede worden beoordeeld aan de hand van de onderliggende wettelijke regeling, zo volgt uit de memorie van toelichting:105
“Ten tweede dienen deze met zich te brengen dat de nadelige of voordelige gevolgen van handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. In dit laatste ligt in voorkomende gevallen tevens een verwijzing besloten naar de onderliggende wettelijke regeling. Bij (rechtmatige) binnenwettelijke beleidsregels zijn de met de beleidsregel te dienen doelen immers per definitie afgeleid van de onderliggende wettelijke regeling te dienen doelen.”
Afwijken van een beleidsregel is dus slechts mogelijk in geval van bijzondere omstandigheden. Een incidentele afwijking van een beleidsregel in een “normaal” geval, dus zonder bijzondere omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen, zou in strijd komen met het gelijkheidsbeginsel.106 Een structurele afwijking in normale, door de beleidsregel voorziene gevallen, zou zelfs materieel een wijziging van de beleidsregel inhouden, zo vermeldt de memorie van toelichting.107 Ook in de literatuur is benadrukt dat afwijking van een beleidsregel op grond van art. 4:84 Awb slechts bij hoge uitzondering mogelijk zou moeten zijn.108
Uit het wettelijke systeem volgt dat art. 4:84 Awb geldt voor zowel binnenwettelijke, buitenwettelijke (praeter legem) als voor wetsinterpreterende beleidsregels. Daarmee vallen alleen tegenwettelijke beleidsregels buiten het toepassingsbereik van de bepaling. Ten aanzien van het afwijken van wetsinterpreterende beleidsregels is in de parlementaire geschiedenis het volgende te lezen:109
“Het spreekt vanzelf, dat artikel 4.4.5 het bestuursorgaan nooit de bevoegdheid, laat staan de verplichting, geeft om een rechtens onjuiste uitleg van de wet te hanteren. Dat geldt bij alle soorten beleidsregels. De opvatting van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak dat de ruimte voor afwijking bij wetsinterpreterende regels kleiner is dan bij andere beleidsregels kan in sommige gevallen juist zijn, maar heeft geen algemene geldigheid. De vraag of moet worden afgeweken zal hier immers beantwoord moeten worden aan de hand van de wettelijke regel. Indien de beleidsregel een interpretatie geeft van een vaag wettelijke criterium, zoals «passende arbeid», kan het zeer wel zijn dat dit criterium voor de normale gevallen in de beleidsregel goed is uitgewerkt. Denkbaar is echter dat een dergelijke, doorgaans juiste, uitwerking niet met de wet in overeenstemming is indien de betrokken persoon in uitzonderlijke omstandigheden verkeert, of een uitzonderlijk, van het normale patroon afwijkend, arbeidsverleden heeft. Het feit dat die omstandigheden leiden tot gevolgen die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen nopen dan tot de conclusie dat de wetgever in die situatie het resultaat van de beleidsregel niet zal hebben gewild.
Overigens maakt het bij de toetsing door de rechter van de gerechtvaardigdheid van de afwijking wel verschil of het gaat om een wetsinterpreterende regel of om een andere beleidsregel. In het eerste geval is het immers uiteindelijk aan de rechter om te bepalen tot welk resultaat de toepassing van de wet in het concrete geval moet leiden, zodat hij ook moet beoordelen in hoeverre het volgen of juist afwijken van de beleidsregel juist is. Bij andere beleidsregels ligt dit anders, omdat de rechter dan de beoordelingsruimte van het bestuur moet respecteren.”
Ook bij wetsinterpreterende beleidsregels kan het op grond van het evenredigheidsbeginsel dus nodig zijn om af te wijken van de beleidsregel, waarbij het van de wettelijke regel afhangt hoeveel ruimte voor afwijking er is. Omdat het bestuursorgaan bij wetsinterpreterende beleidsregels geen beoordelingsruimte heeft, is het in zo’n geval uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen in hoeverre het volgen of juist afwijken van de beleidsregel juist is. Hiermee gaat het om een volle toetsing op evenredigheid.
De toepassing van art. 4:84 Awb in de rechtspraak
Tot enkele jaren geleden werden alleen omstandigheden die niet in de beleidsregel verdisconteerd waren, als bijzondere omstandigheden in de zin van art. 4:84 Awb aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak hoefde bij de beoordeling van een concreet geval, geen acht te worden geslagen op omstandigheden die bij de vaststelling van de beleidsregel zijn meegenomen. Omdat niet altijd makkelijk te achterhalen was welke omstandigheden bij het opstellen van een beleidsregel al dan niet waren meegenomen, is dit criterium van “verdisconteerd zijn” in de jurisprudentie enigszins verworden tot een “passe-partout”, zo signaleerde Klap.110
Mede door deze rechtspraak is de betekenis van de inherente afwijkingsbevoegdheid van art. 4:84 Awb in de loop der jaren steeds geringer geworden. Het accent is komen te liggen op de binding aan beleidsregels, in plaats van op de inherente afwijkingsmogelijkheid daarvan. Hiermee is – ten onrechte – de binding als hoofdregel gepresenteerd en de afwijking als uitzondering.111 Dit heeft ertoe geleid, in de woorden van Klap, dat beleid “steeds vaker als ‘in beton gegoten’ lijkt te zijn”, en beleidsregels zijn verworden tot algemeen verbindende voorschriften.112
In een uitspraak 26 oktober 2016 heeft de Afdeling afscheid genomen van deze jurisprudentie. De Afdeling overwoog:113
“De Afdeling is thans - anders dan voorheen en anders dan de burgemeester betoogt - van oordeel dat omstandigheden die bij het opstellen van een beleidsregel zijn verdisconteerd, dan wel moeten worden geacht te zijn verdisconteerd, niet reeds daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. In de praktijk blijkt dat ook al heeft het betrokken bestuursorgaan bij het opstellen van de beleidsregel deze omstandigheden bezien, het daarmee niet heeft kunnen voorzien of deze omstandigheden alleen of tezamen in een concreet geval niettemin tot onevenredige gevolgen leiden. Het bestuursorgaan dient derhalve alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.”
Uit deze uitspraak volgt dus dat onder ‘bijzondere omstandigheden’ in de zin van art. 4:84 Awb zowel niet in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheden begrepen zijn, als omstandigheden die daarin wél zijn verdisconteerd. Een beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid kan dus niet worden afgewezen op de enkele grond dat sprake is van in de beleidsregels verdisconteerde omstandigheden. Als gevolg van deze nieuwe lijn in de rechtspraak is het criterium “bijzondere omstandigheden” van de Afdeling gerelativeerd, en is de nadruk bij de toepassing van art. 4:84 Awb verschoven naar de evenredigheidstoets.114 Bij de toepassing van art. 4:84 Awb moet daadwerkelijk worden onderzocht of een beleidsregel in een concreet geval onevenredig uitwerkt (zie hierover nader onder 4.29).
Het gevolg van deze uitspraak is dat bestuursorganen meer oog moeten hebben voor de materiële uitkomst van de toepassing van beleidsregels, en daarmee meer maatwerk moeten leveren.115
Op de vraag of art. 4:84 Awb ook van toepassing is op buitenwettelijke beleidsregels zal hierna worden ingegaan (zie onder 5.8-5.12).
Afscheid van het criterium “bijzondere omstandigheden”?
In januari 2023 heeft de regering het wetsvoorstel Versterking waarborgfunctie Awb in pre-consultatie gebracht.116 In het concept-wetsvoorstel is onder meer voorgesteld om de woorden “wegens bijzondere omstandigheden” in art. 4:84 Awb te schrappen. Met het schrappen van deze woorden wordt tot uitdrukking gebracht dat ook normale omstandigheden tot afwijking van een beleidsregel kunnen nopen, aldus de toelichting.117 De toelichting vermeldt dat het criterium ‘bijzondere omstandigheden’ de afgelopen jaren aan betekenis heeft ingeboet. Verder is vermeld dat de Afdeling recentelijk heeft bevestigd dat, bij een beroep tegen een besluit waarvoor een beleidsregel is vastgesteld, eerst wordt nagegaan of de beleidsregel zelf rechtmatig is, en als dat het geval is, de toets aan art. 4:84 Awb dezelfde is als die aan het huidige art. 3:4 Awb (zie nader onder 4.20 e.v.).
Verder is in de artikelsgewijze toelichting het volgende vermeld:118
“Met het schrappen van de zinsnede wordt buiten kijf gesteld dat het accent van de beoordeling ligt bij de concrete uitkomst van een beleidsregel in het individuele geval. Dit vergt maatwerk van bestuursorganen: bepalend is of de onverkorte toepassing van een beleidsregel tot onevenredige gevolgen leidt. In dat geval moet van een beleidsregel worden afgeweken om die gevolgen te verevenredigen aan het doel.”
De toelichting vervolgt met de opmerking dat met het schrappen van de zinsnede geen wijziging is beoogd van de hoofdregel dat een bestuursorgaan in beginsel overeenkomstig een beleidsregel handelt. Afwijking van een beleidsregel is derhalve nog steeds enkel aan de orde in individuele gevallen; het uitgangspunt is dat de beleidsregel een voor normale gevallen rechtmatig beoordelingskader geeft. Blijkt dat de onverkorte toepassing van de beleidsregel in een reeks van gevallen tot een resultaat leidt dat gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, dan ligt het in de rede om niet conform art. 4:84 Awb van de beleidsregel af te wijken, maar is een wijziging van de beleidsregel aangewezen. De omstandigheid dat met enige regelmaat van een beleidsregel moet worden afgeweken, vormt een indicatie dat deze beleidsregel op zichzelf op gespannen voet staat met art. 3:4 lid 2 Awb.119
In de toelichting is verder benadrukt dat art. 4:84 Awb niet (alleen) een bevoegdheid, maar (ook) een verplichting bevat om af te wijken van een beleidsregel als dat noodzakelijk is voor een evenredige rechtstoepassing. Ook hiermee wordt overigens geen wijziging beoogd, nu reeds bij de totstandkoming van art. 4:84 Awb is opgemerkt dat deze bepaling zowel een bevoegdheid als een verplichting inhoudt om in bijzondere omstandigheden van een beleidsregel af te wijken.120 Hoewel dit uitgangspunt ook herhaaldelijk is bevestigd in de rechtspraak,121 bleek uit de praktijk dat de ruimte die art. 4:84 Awb biedt niet altijd wordt benut.122
Het concept-wetsvoorstel Versterking waarborgfunctie Awb legt hiermee een sterk accent op de belangafweging in het individuele geval. Als toepassing van een op zichzelf rechtmatige beleidsregel leidt tot onevenredige gevolgen in een individueel geval, zal het bestuursorgaan daaraan geen toepassing moeten geven. Of, zo voeg ik toe, zal de bestuursrechter het bestuursorgaan moeten corrigeren als het dat wel heeft gedaan.
Betekenis algemene beginselen van behoorlijk bestuur
In de parlementaire geschiedenis is op verschillende onderdelen aandacht besteed aan de betekenis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voor beleidsregels. Zo is in de memorie van toelichting stilgestaan bij de omstandigheid dat in de rechtspraak over beleidsregelgeving soms de eis werd gesteld dat bij invoering of wijziging van beleid, de gevestigde belangen worden geëerbiedigd, als toepassing van het vertrouwensbeginsel.123 De wetgever zag geen aanleiding dit vereiste in de wet op te nemen, onder meer omdat uit de jurisprudentie niet in algemene zin viel af te leiden of, wanneer, en op welke wijze dit beginsel toepassing zou moeten vinden. De memorie van toelichting vermeldt vervolgens dat art. 3:4 Awb reeds in belangrijke mate richting geeft aan de belangenafweging die bij het geven of wijzigen van de beleidsregel dient plaats te vinden, en dat de nadelige gevolgen van een beleidsregel voor de betrokkenen niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.124
Hieruit komt naar voren dat de Awb-wetgever er vanuit is gegaan dat ook de beleidsregel zelf moet voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit volgt ook uit de hiervoor reeds geciteerde passage over de rechterlijke toetsing van beleidsregels (zie onder 2.40):
“Daar waar het bestuur over beleidsvrijheid beschikt zal het die bij het formuleren van beleidsregels kunnen invullen. Uiteraard behoort het daarbij te blijven binnen de grenzen die de wet en de beginselen van behoorlijke bestuur stellen, maar voor zover dat het geval is zal de rechter bij de toetsing van de door het bestuur gemaakte keuzes de vrijheid van het bestuur respecteren.”
De rechter dient beleidsregels dus te toetsen aan de wet en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zij het dat de rechter, als sprake is van beleidsvrijheid, de door het bestuur gemaakte keuzes respecteert. Te constateren is dat ook hier geen onderscheid is gemaakt tussen buitenwettelijke en binnenwettelijke beleidsregels. De genoemde grenzen van wet en algemene beginselen van behoorlijk bestuur gelden derhalve voor beíde soorten van beleidsregels. Als gezegd, volgt dit ook uit het systeem van de wet (zie onder 2.30 en 2.38).
Bij de parlementaire behandeling zijn vragen opgeworpen ten aanzien van de reikwijdte van art. 4:84 Awb, nu de voorgestelde bepaling zou suggereren dat de doelmatigheid de enige maatstaf zou zijn voor de belangenafweging van het bestuursorgaan. Voorgesteld werd om, in navolging van een voorstel van de Nederlandse Orde van Advocaten, te kiezen voor een ruimere formulering van art. 4:84, door daarin tot uitdrukking te brengen dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel moet handelen, tenzij dit in strijd zou komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.125 Dit voorstel is om verschillende redenen niet gevolgd. Ten eerste werd opgemerkt dat de tekst van art 4:84 Awb geenszins suggereerde dat de doelmatigheid de enige maatstaf zou zijn voor de belangenafweging door het bestuursorgaan. Sterker nog: deze bepaling zou juist bevestigen dat het bestuur bij het toepassen van beleidsregels niet uitsluitend de doelmatigheid als richtsnoer mag hanteren door in alle gevallen dezelfde regel toe te passen. De wetsgeschiedenis vermeldt vervolgens:126
“Evenmin kan gesteld worden dat de doelmatigheid de grond is voor het afwijken van de beleidsregel. Afwijking is geboden indien de gevolgen van toepassing van de beleidsregel voor een bepaalde belanghebbende gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met die regel te dienen doelen. Indien op grond van een beleidsregel geen vergunning kan worden afgegeven, maar de aanvrager in verband met de bijzondere situatie waarin hij verkeert daardoor een groot nadeel zou leiden, terwijl de doelen van de beleidsregel geen grote schade ondervinden van het in dit geval verlenen van de vergunning, komt een afwijking ervan in aanmerking.”
De gedachte van de Awb-wetgever is dus geweest dat er binnen het kader van art. 4:84 Awb ruimte is voor toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aanleiding kunnen zijn om af te wijken van de beleidsregel.
Ook zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van belang gebleven voor “aan beleidsregelgeving verwante verschijnselen” die buiten de werkingssfeer van titel 4.4 Awb vallen, zoals interne beleidslijnen.127 De algemene beginselen van behoorlijk bestuur gelden dus óók bij de toetsing van beleid dat niet kwalificeert als beleidsregel in de zin van art. 1: lid 4 Awb.