Centrale Raad van Beroep, 01-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:209, 21/2358 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 01-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:209, 21/2358 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 februari 2023
- Datum publicatie
- 2 februari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:209
- Zaaknummer
- 21/2358 WMO15
Inhoudsindicatie
Maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget terecht ingetrokken en teruggevorderd. Appellante heeft opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt over het hoofdverblijf van haar hulp in haar woning.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 mei 2021, 20/2016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 1 februari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van de Griek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 21 december 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Griek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Vaessen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het college heeft appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) laatstelijk over de periode vanaf 1 december 2017 een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden verstrekt, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Appellante heeft de ondersteuning ingekocht bij [Naam] ( [Naam] ).
Bij besluit van 29 november 2019, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 20 maart 2020 (bestreden besluit), heeft het college het pgb met ingang van 1 december 2017 tot en met 30 september 2019 ingetrokken en de geldswaarde van het pgb tot een bedrag van € 7.810,- van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt een onderzoeksrapport van 5 november 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat het college ten onrechte haar pgb heeft teruggevorderd, omdat geen sprake is van het willens en wetens verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens. Het verkeerd invullen van een formulier is onvoldoende voor het aannemen van opzet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 is bepaald dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 kan herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.
In artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde kan vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Tussen partijen is in geschil of in dit geval is voldaan aan het opzetvereiste van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 en het college het pgb over de periode van 1 december 2017 tot en met 30 september 2019 (te beoordelen periode) daarom van appellante mocht terugvorderen.
Het college heeft zich naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen op het standpunt mogen stellen dat appellante opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt over het hoofdverblijf van [Naam] in haar woning in [woonplaats] . Er is sprake van opzet als een betrokkene willens en wetens onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt (zie de uitspraak van 11 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:667). In het aanvraagformulier van 11 april 2017 is vermeld dat appellante met haar vier kinderen in een eengezinswoning woont. Appellante heeft verder in de zorgovereenkomst vermeld dat [Naam] woont op een adres in [plaatsnaam]. Zoals de rechtbank heeft geoordeeld en door appellante niet langer wordt bestreden, is op grond van het onderzoek aannemelijk geworden dat [Naam] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Appellante heeft dus onjuiste informatie verstrekt over het hoofdverblijf van [Naam] in haar woning. Niet valt in te zien dat het tot twee keer toe onjuist verstrekken van deze essentiële informatie anders dan willens en wetens kan zijn gebeurd. De beroepsgrond van appellante dat geen sprake is van opzet, slaagt daarom niet. Dat wordt niet anders door de namens appellante genoemde rechtspraak over de Participatiewet. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college het pgb over voorgenoemde periode mocht terugvorderen.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.H. Sanders en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.S. Blok