Home

Centrale Raad van Beroep, 15-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2165, 21/4583 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 15-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2165, 21/4583 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 november 2023
Datum publicatie
23 november 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:2165
Zaaknummer
21/4583 WMO15

Inhoudsindicatie

Herziening aantal uren huishoudelijk werk. Procesbelang. Het bestreden besluit is onzorgvuldig is voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering. Het college heeft niet concreet onderzocht in de situatie van appellante, nu haar broer in aanmerking is gebracht voor een Wlz-pgb, welke ondersteuning naar aard en omvang, gelet op de situatie in de woning, daadwerkelijk nodig was om in de periode in geding een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid van appellante. Opdracht tot het nemen van een nieuw besluit.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 december 2021, 20/2324 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk (college)

Datum uitspraak: 15 november 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2023. Appellante is samen met haar broer [A.] verschenen en bijgestaan door mr. Driessen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.E.C. Veltkamp.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante is rolstoelgebonden en heeft als gevolg van diverse aandoeningen beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. Appellante woont samen met haar broer [A.], die ook rolstoelgebonden is en door het syndroom van Down beperkingen ondervindt in het dagelijks leven.

1.2.

Bij besluit van 30 januari 2019 heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 4 februari 2019 tot en met 29 februari 2020 een maatwerkvoorziening verstrekt voor hulp bij het huishouden voor zeven uur per week, in de vorm van zorg in natura. De maatwerkvoorziening is verstrekt voor licht poetswerk, het schoonmaken van de woning, het doen van de was en de boodschappen. De hulp werd verleend door Acteon. Bij het vaststellen van de (omvang van deze) maatwerkvoorziening is het college uitgegaan van een meerpersoonshuishouden en heeft het college rekening gehouden met de beperkingen van zowel appellante als haar broer.

1.3.

Op 31 oktober 2019 heeft appellante contact opgenomen met het college omdat Acteon de verlening van huishoudelijke hulp had gestaakt. Het college heeft vervolgens een huisbezoek afgelegd bij appellante en onderzoek gedaan. Hiervan is een rapport van 26 november 2019 opgesteld.

1.4.

Bij besluit van 26 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 augustus 2020 (bestreden besluit), heeft het college het besluit van 30 januari 2019 herzien in die zin dat appellante vanaf 16 december 2019 in plaats van zeven uur, twee uur huishoudelijke hulp per week ontvangt. Deze twee uur huishoudelijke hulp is bedoeld voor het schoonmaken van de eigen kamer van appellante en het wassen van haar kleding en wordt in natura verleend. De einddatum van deze maatwerkvoorziening is gesteld op 31 december 2021. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd, dat uit het onderzoek is gebleken dat de inwonende broer van appellante vanaf mei 2019 met een persoonsgebonden budget (pgb) een indicatie op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz) voor zorgzwaartepakket Wonen met begeleiding en volledige verzorging en verpleging verzilvert. Met dit pgb kan volgens het college onder meer worden voorzien in het schoonhouden van de gemeenschappelijke ruimten van de woning, zoals de gang, de hal, de keuken, het toilet en de badkamer. Er resteert een eigen ondersteuningsbehoefte van appellante voor het schoonhouden van haar kamer en haar was. Hiervoor is een maatwerkvoorziening voor twee uur huishoudelijke hulp per week voldoende, uitgaande van de normen uit het Protocol Indicatiestelling Hulp bij het Huishouden van de gemeente Cuijk 2012 (het Protocol) voor een eengezinshuishouding, en rekening houdend met de beperkingen van appellante.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

3.1.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Zij heeft aangevoerd dat het college haar maatwerkvoorziening niet heeft mogen herzien. Het college heeft onvoldoende onderzoek verricht en op onjuiste wijze rekening gehouden met het Wlzpgb van de broer van appellante. Daarnaast heeft het college in strijd met het Protocol gehandeld, door onvoldoende rekening te houden met de bijzondere omstandigheden in de situatie van appellante. Zo lijdt appellante aan incontinentie. Ook brengt het gebruik van de rolstoel meer schoonmaakwerk met zich mee. Het bestreden besluit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

3.2.

Het college heeft zich in verweer onder meer op het standpunt gesteld dat appellante geen procesbelang heeft.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Procesbelang

4.1.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.

4.2.

Vaststaat dat de looptijd van de in geding zijnde maatwerkvoorziening na 31 december 2021 is verstreken. De situatie van appellante is nadien alleen al gewijzigd, omdat zij vanaf begin 2022 beschikt over een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wlz. Appellante heeft aangevoerd dat zij niettemin procesbelang heeft behouden bij beoordeling van het bestreden besluit. Zij heeft daartoe onder meer gesteld dat zij in de periode na de vermindering van het aantal voor huishoudelijke hulp verstrekte uren zelf hulpverleners heeft ingeschakeld om extra huishoudelijke hulp aan haar te verlenen. Hieraan zijn kosten verbonden.

4.3.

De Raad acht het niet op voorhand onaannemelijk dat appellante als gevolg van het besluit van het college schade heeft geleden of zal lijden op de wijze zoals zij heeft gesteld. Daarmee heeft appellante procesbelang.

Grondslag van het bestreden besluit

4.4.

Het college heeft ter zitting verklaard dat aan het bestreden besluit artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 ten grondslag is gelegd. Appellante was volgens het college niet langer aangewezen op de eerder aan haar verstrekte maatwerkvoorziening voor zeven uur huishoudelijke hulp per week. De in het bestreden besluit voor huishoudelijke hulp verstrekte maatwerkvoorziening voor twee uur per week levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin appellante in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid.

4.5.

Een besluit tot herziening is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan. Dit betekent dat het bestuursorgaan de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

Het onderzoek in deze zaak

4.6.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat het college heeft volstaan met de vaststelling dat aan de broer van appellante een Wlz-pgb met een ophoging voor huishoudelijke hulp is verleend en dat het college er vanuit is gegaan dat dit pgb toereikend is om alle huishoudelijke taken in de woning van appellante en haar broer te verrichten, met uitzondering van het schoonhouden van de eigen slaapkamer en de was van appellante. Dit betekent dat het college dus niet concreet heeft onderzocht in de situatie van appellante, nu haar broer in aanmerking is gebracht voor een Wlz-pgb, welke ondersteuning naar aard en omvang, gelet op de situatie in de woning, daadwerkelijk nodig was om in de periode in geding een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid van appellante. Het onderzoek van het college is daarmee onvoldoende geweest om de daaruit getrokken conclusie te kunnen dragen. Dit betekent dat het college niet aan de in 4.5 vermelde bewijslast heeft voldaan. Wat appellante verder heeft aangevoerd hoeft daarom niet te worden besproken.

Conclusie

4.7.

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu onvoldoende gegevens voorhanden zijn, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en zijn er geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet ook geen ruimte voor toepassing van artikel 8:51a van de Awb. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en op € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 augustus 2020;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en K.H. Sanders en J.C. Boeree als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023.

(getekend) D. Hardonk-Prins

(getekend) R.R. Olde Engberink