Centrale Raad van Beroep, 10-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:24, 21 / 2586 PW
Centrale Raad van Beroep, 10-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:24, 21 / 2586 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 januari 2023
- Datum publicatie
- 17 januari 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:24
- Zaaknummer
- 21 / 2586 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om schadevergoeding. De feiten en omstandigheden van dit geval rechtvaardigen niet dat de niet tijdige uitbetaling van de bijstand aan appellant wordt aangemerkt als een dermate ernstige inbreuk op zijn privéleven, dat gesproken zou moeten worden van een aantasting in de persoon.
Uitspraak
Datum uitspraak: 10 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juni 2021, 20/3170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] zonder vaste woon of verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Kuit heeft zich naderhand teruggetrokken als gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Biemond.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 27 november 2015 heeft het college de aan appellant toegekende bijstand bij wijze van maatregel voor de duur van één maand verlaagd met 100%. Op 7 januari 2016 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 november 2015.
Bij besluit van 7 april 2016 heeft het college de bijstand van appellant vanaf 4 maart 2016 ingetrokken, omdat hij niet is verschenen op gesprekken waarvoor hij was opgeroepen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 12 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toegewezen. Naar aanleiding daarvan heeft het college het besluit van 7 april 2016 herroepen en de bijstand op 8 september 2016 over de periode daarvoor vanaf 4 maart 2016 nabetaald.
Op 24 februari 2020 heeft appellant het college verzocht om vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden door het besluit van 7 april 2016. Appellant stelt als gevolg van dit besluit dakloos te zijn geworden. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij in een vicieuze cirkel terecht is gekomen. Hij had geen inkomen om woonruimte te huren en zonder woonadres kon hij geen bijstand aanvragen. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zijn schade in redelijkheid is vast te stellen op een bedrag van minimaal € 5.000,-.
Bij besluit van 29 april 2020 heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Aan het besluit ligt ten grondslag dat appellant al voor het besluit van 7 april 2016 dakloos is geworden, zodat er geen causaal verband bestaat tussen dat besluit en het dakloos raken van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat het besluit van 7 april 2016 onrechtmatig was, maar dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg daarvan dakloos is geraakt. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant eerder, namelijk tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 27 november 2015, heeft gesteld dat hij als gevolg van dit besluit dakloos is geraakt.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In dit geding staat de onrechtmatigheid van het besluit van 7 april 2016 (onrechtmatige besluit) en de toerekening (in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) daarvan aan het college tussen partijen vast. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466) is voor vergoeding van schade verder vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. De vraag is of sprake is van een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit en de beweerdelijk geleden schade in de zin van een zogeheten conditio sine qua non-verband. Daarvoor is van belang of aannemelijk is dat, als het college het onrechtmatige besluit niet had genomen, appellant niet dakloos zou zijn geworden en de gestelde schade niet zou zijn ontstaan (uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3722).
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het onrechtmatige besluit dakloos is geraakt. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Appellant heeft gesteld ervan overtuigd te zijn dat hij in december 2016 dakloos is geraakt. Hij heeft deze stelling echter niet onderbouwd. Hierbij komt dat appellant niet heeft weersproken dat hij tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 27 november 2015 al heeft gesteld dat hij als gevolg van dit besluit dakloos is geraakt.
Nu appellant vóór het nemen van het besluit van 7 april 2016 al dakloos is geraakt, heeft hij het causaal verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit niet aannemelijk gemaakt.
Vervolgens heeft appellant aangevoerd dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet worden toegewezen wegens schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Volgens appellant heeft hij als gevolg van het onrechtmatige besluit van 7 april 2016 niet meer in zijn levensonderhoud kunnen voorzien en is sprake van een ernstige aantasting in zijn persoon.
Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De Raad heeft eerder overwogen dat ook een ingrijpende aantasting van een fundamenteel recht kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW (aantasting in de persoon), zonder dat nodig is dat geestelijk letsel is vastgesteld (uitspraken van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7159, en van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3191).
Het niet verstrekken van bijstand kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (uitspraak van het EHRM van 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje, nr. 55996/00) en daarmee mogelijk ook als een aantasting in de persoon. Daarvan zal echter alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn.
De feiten en omstandigheden van dit geval rechtvaardigen niet dat de niet tijdige uitbetaling van de bijstand aan appellant wordt aangemerkt als een dermate ernstige inbreuk op zijn privéleven, dat gesproken zou moeten worden van een aantasting in de persoon als hiervoor is bedoeld. Daarbij is van belang, mede bezien in het licht van wat onder 4.2.2 is overwogen, dat niet is gebleken dat sprake is geweest van een onderbreking van de bijstand die ernstige en onomkeerbare gevolgen voor appellant heeft gehad.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) F.C. Meershoek