Centrale Raad van Beroep, 16-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466, 15/4104 WW
Centrale Raad van Beroep, 16-05-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466, 15/4104 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 mei 2018
- Datum publicatie
- 17 mei 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:1466
- Zaaknummer
- 15/4104 WW
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Geen causaal verband. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
15 4104 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2015, 14/4273 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.K.A. Kop, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft appellant te kennen gegeven dat mr. Kop niet meer optreedt als zijn gemachtigde.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord en op 17 november 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft gereageerd op het besluit van 17 november 2016 en een verzoek om schadevergoeding gedaan.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
De zaak is verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Op 23 augustus 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst, de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer en beide partijen een nader stuk hebben ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 22 februari 2018. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.I. Gerards, advocaat.
OVERWEGINGEN
1. Appellant is met ingang van 1 januari 2012 in dienst getreden van [naam B.V.] . (werkgeefster). Werkgeefster is op 26 november 2013 in staat van faillissement verklaard. Met een brief van 3 december 2013 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met appellant, voor zover die zou bestaan, opgezegd. Appellant heeft op 13 december 2013 een aanvraag om overneming van de betalingsverplichtingen van werkgeefster (faillissementsuitkering) ingediend bij het Uwv. Het Uwv heeft bij besluit van 3 februari 2014 de faillissementsuitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 63, derde lid, van de Werkloosheidswet. Dit besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 5 juni 2014 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Hangende dit hoger beroep heeft het Uwv op 17 november 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij appellant alsnog de gevraagde faillissementsuitkering is toegekend ten bedrage van € 39.845,76 bruto aan loon, vakantietoeslag en vakantiedagen en € 443,29 netto aan telefoonkosten. Deze bedragen zijn aan appellant uitbetaald, vermeerderd met wettelijke rente.
Appellant heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de toegekende uitkering, vermeerderd met de wettelijke rente. Hij heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de onrechtmatige besluiten van het Uwv. Appellant heeft zijn schade begroot op € 21.000,- aan misgelopen premiekorting op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) gedurende drie jaar en op € 82.000,- aan loonderving in verband met het noodgedwongen aanvaarden van veel lager betaald werk bij verschillende werkgevers vanaf 1 februari 2014. Appellant heeft zich beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187).
Het Uwv heeft afwijzing van de schadevordering bepleit. Naar de mening van het Uwv ontbreekt het causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade. Daartoe heeft het Uwv aangevoerd dat de door appellant bedoelde premiekortingsregeling een voordeel biedt aan werkgevers, wat betekent dat eventuele schade door het mislopen van dit voordeel niet door appellant, maar door zijn werkgevers is geleden. Wat betreft de loonderving heeft het Uwv naar voren gebracht dat het Uwv niet aansprakelijk is voor het feit dat appellant bij nieuwe werkgevers tegen een lager loon is gaan werken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Nu het Uwv het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. Dat geldt ook voor de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit ten onrechte in stand is gelaten.
Omdat de nieuwe beslissing op bezwaar van 17 november 2016 geheel tegemoetkomt aan appellant wordt dat besluit niet in de beoordeling betrokken.
Het geding in hoger beroep is beperkt tot de door appellant gevorderde schadevergoeding.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die een belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Het is vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103 en van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3722) dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist, dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat causaal verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
Als gevolg van het besluit van 17 november 2016 staat de onrechtmatigheid van de besluiten van 3 februari 2014 en 5 juni 2014 vast. Met de geconstateerde onrechtmatigheid is de schuld van het Uwv in beginsel gegeven en op die grond is het Uwv gehouden om appellant de ten gevolge van de onrechtmatige besluiten geleden schade te vergoeden.
Gelet op het standpunt van appellant is tussen partijen in geschil of sprake is van een causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de door appellant gestelde schade, zoals weergegeven in 3.2. Wat betreft de schade veroorzaakt door misgelopen premiekorting, wordt het standpunt van het Uwv onderschreven dat, indien van een dergelijke schade al sprake is, deze niet is geleden door appellant, maar door zijn werkgevers. Een causaal verband ontbreekt dan ook
Appellant heeft al voordat op zijn faillissementsaanvraag was beslist, lager betaalde arbeid aanvaard bij een andere werkgever. De beslissing van appellant om dat werk te aanvaarden kan daarom niet het gevolg zijn van het enkele dagen later genomen besluit van 3 februari 2014, noch van het bestreden besluit. Een causaal verband ontbreekt derhalve ook hier. Daar komt bij dat aannemelijk is dat de beslissing van appellant om lager betaalde arbeid te aanvaarden met name voortvloeide uit het feit dat hij werkloos was ten gevolge van het faillissement van [werkgeefster]. Ook van de nadien aanvaarde dienstbetrekkingen kan niet worden gezegd dat de daardoor beweerdelijk geleden schade in de zin van loonverlies een rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige besluiten van het Uwv. Niet vaststaat dat appellant deze gestelde schade zonder die besluiten niet zou hebben geleden.
Het beroep van appellant op het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017 slaagt niet, nu dat arrest ziet op een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:681, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek, waarvoor andere criteria gelden dan voor schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep, op € 501,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand en op € 26,85 aan reiskosten in hoger beroep. In totaal is dit een bedrag van € 1.529,85.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 juni 2014;
- -
-
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.529,85;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma