Home

Centrale Raad van Beroep, 16-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:284, 22 / 296 WLZ

Centrale Raad van Beroep, 16-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:284, 22 / 296 WLZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 februari 2023
Datum publicatie
17 februari 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:284
Zaaknummer
22 / 296 WLZ

Inhoudsindicatie

Appellant was vanaf 1 juni 2020 niet als ingezetene verzekerd op grond van de Wlz, omdat hij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Hoewel buiten kijf staat dat de binding van appellant met Nederland groot is. De in aanmerking komende omstandigheden van dit geval, in hun onderlinge samenhang bezien, zijn echter van onvoldoende gewicht om een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland – en daarmee ook woonplaats in Nederland – aan te nemen.

Uitspraak

22 296 WLZ

Datum uitspraak: 16 februari 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2021, 21/347 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2022. Appellant is door middel van videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Vis. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.

In augustus 2020 heeft appellant de Svb verzocht te onderzoeken of hij verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij vanaf 11 april 2006 in China woont, dat zijn zorgverzekeraar Menzis zijn ziektekostenverzekering per 1 juni 2020 heeft opgezegd en om een Wlz-verklaring van de Svb heeft gevraagd.

1.2.

Bij besluit van 7 oktober 2020 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij vanaf 1 juni 2020 niet verzekerd is voor de Wlz, omdat hij naar de omstandigheden beoordeeld niet in Nederland woont. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat hij in Nederland werkzaamheden verricht.

1.3.

Bij besluit van 9 december 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2020 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Svb appellant als niet-ingezetene van Nederland heeft mogen aanmerken. De Svb heeft daarbij met name van belang kunnen achten dat appellant met de uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP) in 2006 de intentie heeft laten blijken zich in China te vestigen. Appellant heeft op de zitting bevestigd dat hij zich heeft uitgeschreven om in China te gaan wonen. Appellant heeft aangevoerd dat hij veel binding heeft met Nederland, omdat hij familie en vrienden hier heeft, financiën bij twee Nederlandse banken, verzekeringen bij Ohra en (digitale) abonnementen op NRC Handelsblad, Eigen huis en Villamedia. Daarnaast is appellant lid/vriend/begunstiger van veel Nederlandse organisaties, coördinator voor Nederland bij het Geneefs initiatief voor vrede in het Midden-Oosten en in Nederland onder behandeling van een huisarts, tandarts, KNO-arts en het cardiologisch centrum van het UMC. Dit neemt niet weg, aldus de rechtbank, dat hij al vijftien jaar in China woont, daar een partner heeft en gemiddeld slechts twee tot drie keer per jaar een paar weken terugkomt naar Nederland en niet ingeschreven is in de BRP. Volgens de rechtbank kon de Svb zich daarom op het standpunt stellen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Appellant is dan ook niet als ingezetene verzekerd voor de Wlz.

3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. Volgens appellant heeft de rechtbank onvoldoende alle omstandigheden van het geval meegenomen bij zijn beoordeling. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, komt appellant vier keer per jaar voor in totaal vier maanden naar Nederland. Tijdens die verblijven onderhoudt hij ook contacten met tal van verenigen, instellingen en organisaties, evenals met familie, vrienden en kennissen. Ook is hij belastingplichtig in Nederland met een onderneming die is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, wat een band met Nederland bevestigt. Volgens de aangifte en de aanslagen van de Belastingdienst is hij wel verzekerd voor de Wlz en moet hij ook een bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) betalen. Appellant vindt het onbegrijpelijk dat de Belastingdienst hem wel als inwoner van Nederland beschouwt en de Svb niet.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is, gezien het verhandelde ter zitting, in geschil of appellant met ingang van 1 juni 2020 op grond van ingezetenschap verzekerd is voor de Wlz en daardoor ook voor de Zvw.

4.1.1.

Volgens artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wlz is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 1.2.1 van de Wlz is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wlz naar de omstandigheden beoordeeld.

4.1.2.

Op grond van artikel 2.1.3 van de Wlz stelt de Svb ambtshalve en, desgevraagd, op aanvraag vast of een natuurlijke persoon voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 2.1.1 of 2.1.2 vastgestelde voorwaarden voor het verzekerd zijn ingevolge die wet.

4.1.3.

Artikel 2, eerste lid, van de Zvw bepaalt dat degene die ingevolge de Wlz en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht is zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico.

4.2.

In zijn arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 20111 heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. In zijn arrest van 22 december 19712 heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – waarin evenals in artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wlz is neergelegd dat waar iemand woont, naar de omstandigheden wordt beoordeeld – niet uitsluit dat, beoordeeld naar de omstandigheden, iemand tegelijkertijd zowel met Nederland als met een ander land zodanige duurzame betrekkingen van persoonlijke aard onderhoudt dat hij gezegd moet worden in beide landen te wonen. Een dergelijke dubbele woonplaats zal zich slechts in uitzonderlijke gevallen voordoen, zie het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013.3

4.3.

Appellant bestrijdt niet dat hij in China woont. Hij vindt voorts dat hij een voldoende duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft om ook als ingezetene van Nederland te worden aangemerkt. Voor appellant is deze vaststelling van belang omdat hij als ingezetene van Nederland verzekerd is voor de Wlz en een zorgverzekering in Nederland kan afsluiten.

4.4.

De vraag of appellant vanaf 1 juni 2020 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft op grond waarvan hij als ingezetene kan worden aangemerkt, beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, ontkennend. Hierbij gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

4.5.

Appellant is vanaf 1971 werkzaam geweest als freelance journalist/correspondent voor diverse media in Nederland en België. In die hoedanigheid verbleef hij veel in het MiddenOosten. Tussen 1992 en 2006 werkte hij in Nederland en vanaf 2006 tot 2020 werkte hij in Nederland en China als cultureel consultant voor zijn eigen onderneming en voor een door hem opgerichte ngo, veelal pro deo, ter bevordering van de culturele uitwisseling tussen China, Nederland en andere westerse landen. In april 2006 heeft appellant zich uitgeschreven uit de BRP met de melding van emigratie naar China. Sindsdien woont appellant met zijn partner in China in een koopwoning, waarvan hij eigenaar is. Appellant is sinds 1996 ook eigenaar van een koopwoning in Amsterdam. Die woning staat hem ter vrije beschikking en hij verblijft in die woning als hij in Nederland is. Gemiddeld is appellant vier maanden per jaar in Nederland, gedurende deze maanden verblijft hij ook enkele weken in andere landen om ten behoeve van de culturele uitwisseling onder meer (kunst) beurzen, musea en galerieën te bezoeken. Deze periode kan oplopen tot zes weken. Zoals ook in de aangevallen uitspraak en hierboven onder overweging 2 is beschreven, heeft appellant diverse banden met Nederland aangehouden. Appellant ontvangt vanaf 11 april 2012 uit Nederland een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), waarop een korting is toegepast van 56% omdat hij 28 jaar niet verzekerd is geweest, namelijk van 10 januari 1971 tot en met 7 juli 1993 en van 11 april 2006 tot en met 11 april 2012. Naar zijn zeggen leeft appellant van zijn AOW en van (de rente op) zijn spaargeld en Chinese spaardeposito’s.

4.6.

Buiten kijf staat dat de binding van appellant met Nederland groot is. De in aanmerking komende omstandigheden van dit geval, in hun onderlinge samenhang bezien, zijn echter van onvoldoende gewicht om een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland – en daarmee ook woonplaats in Nederland – aan te nemen. De Raad acht hierbij van belang dat appellant onbestreden vanaf 2006 in China woont, vanaf dat moment de intentie heeft gehad om zich vanuit Nederland blijvend in China te vestigen, zich om die reden ook heeft uitgeschreven uit de BRP en in China samenwoont met zijn partner. Het grootste deel van het jaar verblijft appellant in China, vanwaar hij zijn sociale en zakelijke contacten onderhoudt. Zijn verblijf in Nederland dient deels als uitvalsbasis om andere landen te bezoeken. Dat appellant zich mogelijk in de toekomst weer in Nederland wil vestigen als zijn partner de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, doet hieraan niet af. Appellant heeft erop gewezen dat de Belastingdienst hem wel verzekerd heeft geacht en de bijdrage Zorgverzekeringswet in rekening heeft gebracht. Hierover wordt opgemerkt dat appellant over het jaar 2020 alleen een voorlopige aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet heeft overgelegd waarin voorts wordt gesteld dat deze uitsluitend is gebaseerd op zijn aangifte. Niet gebleken is dat hieraan een beoordeling van de feiten en omstandigheden met betrekking tot ingezetenschap door de Belastingdienst vooraf is gegaan (zie ECLI:NL:CRVB:2022:146 en ECLI:NL:CRVB:2022:1499). Ook leidt premiebetaling op zich niet tot verzekering. De Svb is de bevoegde instantie om te bepalen of iemand voor de volksverzekeringen verzekerd is in Nederland. Als ten onrechte premies zijn ingehouden, kan appellant die terugvragen bij de Belastingdienst.

4.7.

Geconcludeerd wordt dat appellant vanaf 1 juni 2020 niet als ingezetene verzekerd was op grond van de Wlz, omdat hij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2023.

(getekend) E.E.V. Lenos

(getekend) L.C. van Bentum

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.