Home

Centrale Raad van Beroep, 27-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:363, 21 / 2172 PW

Centrale Raad van Beroep, 27-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:363, 21 / 2172 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 februari 2023
Datum publicatie
8 maart 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:363
Formele relaties
Zaaknummer
21 / 2172 PW

Inhoudsindicatie

Verrekening met de bijstand. Bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomsten. Beleidsregels over giften golden niet ten tijde van de bijschrijvingen. De bedragen die appellant ontving van zijn ouders zijn inkomsten. De overschrijvingen op de rekening van appellant hebben een terugkerend karakter. Weliswaar kan uit de omschrijving van een aantal bijschrijvingen worden afgeleid waarvoor de bedragen bedoeld zijn, maar dat is niet doorslaggevend voor de vraag of de bijschrijvingen kunnen worden aangemerkt als inkomsten die met de bijstand verrekend mogen worden. De vraag die daarvoor beantwoord moet worden, is of appellant vrijelijk over de bijgeschreven bedragen kon beschikken. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of appellant zelf kon kiezen waaraan hij de ontvangen bedragen uitgaf. Dat is het geval. Appellant heeft ervoor gekozen om met het ontvangen geld activiteiten met zijn dochter te ondernemen en het te gebruiken voor de kosten van het openbaar vervoer. De PW biedt niet de mogelijkheid om hiervoor leningen aan te gaan, zonder dat dit van invloed is op de bijstand van appellant. De beleidsregels over de vrijlating van giften golden niet ten tijde van de bijschrijvingen van de ouders van appellant en hoeven om die reden niet te worden toegepast.

Uitspraak

Datum uitspraak: 27 februari 2023

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 mei 2021, 20/5646 PW (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van het Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C. van der Ent, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Kaloudis, kantoorgenoot van mr. Van der Ent. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] .

OVERWEGINGEN

1. In deze uitspraak beoordeelt de Raad de verrekening van inkomsten met de bijstand op grond van artikel 58, vierde lid, van de Participatiewet (PW).

1.1.

Het dagelijks bestuur heeft in de maand december 2019 de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant over de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 september 2019 als inkomsten verrekend met de bijstand over december.

1.2.

Met het bestreden besluit van 11 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur vastgehouden aan de verrekening van de als inkomsten aangemerkte bijschrijvingen met de bijstand.

1.3.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten.

Achtergrond

2.1.

Op 8 oktober 2019 heeft het dagelijks bestuur afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 juli 2019 tot en met september 2019 opgevraagd bij appellant om te controleren of appellant na de toekenning van bijstand nog steeds geld ontvangt van zijn ouders.

2.2.

Appellant heeft de gevraagde gegevens op 15 oktober 2019 overgelegd. Een medewerker van Werkplein Hart van West-Brabant heeft geconstateerd dat op de bankrekening van appellant in de periode van juli tot en met september 2019 verschillende keren bedragen van zijn ouders zijn bijgeschreven, variërend van € 7,50 tot € 50,- en tot een totaalbedrag van € 725,-. Op 20 december 2019 heeft appellant toegelicht waar de ontvangen bedragen van zijn ouders voor bestemd zijn.

2.3.

In een brief van 23 december 2019 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat de ontvangen geldbedragen als inkomsten worden aangemerkt in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW.

De besluiten van het dagelijks bestuur

2.4.

Met de aan een besluit gelijk te stellen uitkeringsspecificatie over december 2019 heeft het dagelijks bestuur de als inkomsten aangemerkte bijschrijvingen verrekend met de bijstand over december 2019.

2.5.

Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie ongegrond verklaard, omdat appellant vrijelijk kon beschikken over de bijschrijvingen op zijn bankrekening. Hij kon deze aanwenden voor de algemene noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Om die reden zijn de bijschrijvingen als middel aangemerkt en verrekend met de bijstand.

3. Volgens de rechtbank heeft appellant geen gegronde redenen aangevoerd waarom het bestreden besluit niet juist zou zijn. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de verrekening van inkomsten met de bijstand juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

5. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft de verrekening van inkomsten met de bijstand terecht in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

5.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juli 2019 tot en met 30 september 2019. Dit is de periode waarover appellant bijschrijvingen van zijn ouders op zijn bankrekening ontving. De bedragen van deze bijschrijvingen zijn als inkomsten verrekend met zijn bijstand.

5.2.

Tussen partijen is in geschil of het dagelijks bestuur de bijschrijvingen terecht als inkomsten heeft aangemerkt en ze om die reden heeft verrekend met de bijstand van appellant.

Zijn de bijschrijvingen op de rekening van appellant inkomsten?

5.3.

Appellant betoogt dat het gaat om bedragen die hij heeft geleend en dat deze daarom niet gerekend mogen worden tot de middelen. Hij heeft geld van zijn ouders geleend om activiteiten met zijn dochter te kunnen ondernemen. Hij staat onder bewind en zijn inkomsten zijn niet toereikend voor de voorziening in die kosten. Daarnaast heeft hij bedragen geleend voor de kosten van het openbaar vervoer die hij maakte om een cursus te volgen met het oog op het vergroten van zijn arbeidsmarktkansen in de toekomst. Deze leningen moeten worden terugbetaald en hij betaalt deze ook al terug, zoals te zien is op de bankafschriften die hij in hoger beroep heeft overgelegd.

5.4.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Het dagelijks bestuur heeft de bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomsten. Stortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, gaat het om middelen in de vorm van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.1

5.5.

Verder is van belang dat een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet is uitgezonderd van het middelenbegrip. Periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers waarover de betrokkene vrij kan beschikken worden daarom als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt, ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt. Dit volgt uit vaste rechtspraak.2 Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is niet van belang, omdat geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.

5.6.

De overschrijvingen op de rekening van appellant hebben een terugkerend karakter. Weliswaar kan uit de omschrijving van een aantal bijschrijvingen worden afgeleid waarvoor de bedragen bedoeld zijn, maar dat is niet doorslaggevend voor de vraag of de bijschrijvingen kunnen worden aangemerkt als inkomsten die met de bijstand verrekend mogen worden. De vraag die daarvoor beantwoord moet worden, is of appellant vrijelijk over de bijgeschreven bedragen kon beschikken. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of appellant zelf kon kiezen waaraan hij de ontvangen bedragen uitgaf. Dat is het geval. Appellant heeft ervoor gekozen om met het ontvangen geld activiteiten met zijn dochter te ondernemen en het te gebruiken voor de kosten van het openbaar vervoer. De PW biedt niet de mogelijkheid om hiervoor leningen aan te gaan, zonder dat dit van invloed is op de bijstand van appellant.

5.7.

De bedragen die appellant ontving van zijn ouders zijn dus inkomsten.

Kunnen de inkomsten worden vrijgelaten op grond van het beleid van het dagelijks bestuur?

6. Appellant heeft ter zitting een beroep gedaan op het beleid van het dagelijks bestuur dat inmiddels geldt voor de vrijlating van giften.

6.1.

Volgens de op 1 oktober 2021 in werking getreden ‘Beleidsregels giften, schadevergoeding en middelen verkregen uit kansspelen Participatiewet, gemeente Roosendaal 2021’ (beleidsregels) worden giften tot een bedrag van maximaal € 1.200,- per kalenderjaar niet tot de middelen gerekend.

6.2.

De beleidsregels kennen geen overgangsrecht. Op grond van vaste rechtspraak moeten de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de rechten en verplichtingen betrekking hebben.3Dit betekent dat wanneer een vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving gelegen datum of tijdvak (opnieuw) wordt beoordeeld, de oude bepalingen inzake rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel van toepassing blijven. Hieruit volgt dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beleidsregels niet golden ten tijde van de bijschrijvingen van de ouders van appellant en om die reden niet hoeven te worden toegepast.

Conclusie en gevolgen

7. Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de verrekening van de inkomsten met de bijstand in stand blijft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

8. Appellant krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij komt ook niet in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2023.

(getekend) M. Hillen

(getekend) L.G. Cornelissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 31, eerste lid, van de PW

Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 31, tweede lid, van de PW

Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:

a. de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon;

b. kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen;

c. de jonggehandicaptenkorting;

d. tegemoetkomingen in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen;

e. eigenwoningbijdrage of een bijzondere bijdrage ontvangen op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit;

f. vergoedingen en tegemoetkomingen, waaronder begrepen de tegemoetkoming ontvangen op grond van artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend;

g. vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f en onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend;

h. inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen uitkeringen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;

i. rente ontvangen over op grond van artikel 34, tweede lid, onderdelen b en c, niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden;

j. een een- of tweemalige premie van ten hoogste € 2.934,00 per kalenderjaar, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;

k. een kostenvergoeding voor het verrichten van vrijwilligerswerk van ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag;

l. bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade;

m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;

n. inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 246,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling;

o. de eenmalige energietoeslag, bedoeld in artikel 35, vierde lid;

p. een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 29a van de Algemene nabestaandenwet;

q. een uitkering als bedoeld in artikel 118a, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet of een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2:52 of 3:10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

r. inkomsten uit arbeid van een alleenstaande ouder tot 12,5 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 153,38 per maand, gedurende een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en onderdeel y, z of aa niet van toepassing is, ingeval:

1°.hij de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 12 jaar,

2°.de periode van zes maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, en

3°.dit volgens het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling;

s. een vergoeding als bedoeld in artikel 18 van de Wet inburgering zoals dit luidde voor de inwerkingtreding van het bij koninklijke boodschap van 14 november 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (33 086), nadat dat voorstel tot wet is verheven voorzover deze niet een vergoeding is als bedoeld in onderdeel f;

t. tegemoetkomingen op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, artikel 63a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 65l van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 67i van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 3:75 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten of artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, zoals dat op 31 december 2013 luidde;

u. hetgeen een mantelzorger op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.6 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 als blijk van waardering ontvangt;

v. een uitkering tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die de belanghebbende jonger dan 21 jaar van zijn ouder of ouders ontvangt, voor zover deze uitkering op grond van artikel 12 reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand;

w. het vrijgelaten deel van de toeslag, uitkering, kinderbijslag of ouderdomspensioen op grond van de artikelen 14h, vijfde lid, van de Toeslagenwet, 27h, vijfde lid, van de Werkloosheidswet, 54a, vijfde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 24a, vijfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 29h,vijfde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 97, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 45h, vijfde lid, van de Ziektewet, 17h, vijfde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, 45a, vijfde lid, van de Algemene nabestaandenwet, 17j, vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, 29, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en 29, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

x. een inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 33a van de Algemene Ouderdomswet;

y. inkomsten uit arbeid van een persoon die medisch urenbeperkt is tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 155,56 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel n van toepassing is;

z. inkomsten uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of tweede lid, van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 155,56 per maand, gedurende een periode van twaalf maanden nadat de periode van zes maanden, bedoeld in onderdeel n, is verstreken, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, tenzij onderdeel y van toepassing is;

aa. inkomsten uit een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 10d, eerste of tweede lid, van een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, tot 15 procent van deze inkomsten uit arbeid, met een maximum van € 155,56 per maand, nadat de periode van twaalf maanden, bedoeld in onderdeel z, is verstreken, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en het college gelet op de in de persoon gelegen omstandigheden een uitbreiding van zijn arbeidsomvang niet mogelijk acht.

Artikel 32, eerste lid, van de PW

Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:

  1. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en

  2. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Artikel 58, vierde lid, van de PW

Het college is bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.