Centrale Raad van Beroep, 23-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:367, 21/2696 WW
Centrale Raad van Beroep, 23-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:367, 21/2696 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 februari 2023
- Datum publicatie
- 1 maart 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:367
- Zaaknummer
- 21/2696 WW
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om verlenging van de herlevingstermijn van de WW-uitkering. Niet is voldaan aan de voorwaarde dat terugkeer naar Nederland onmogelijk is of was (vanwege reisbeperkingen door de coronacrisis zoals sluiten van grenzen/geen vliegverkeer). Appellante heeft erkend dat in haar geval terugkeer naar Nederland voor 1 juli 2020 mogelijk was. Het Uwv heeft de in het 'Landelijk Bericht IM Uitkeren' neergelegde gedragslijn dan ook consistent toegepast.
Uitspraak
Datum uitspraak: 23 februari 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 juni 2021, 20/3093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 13 mei 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 november 2018
in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Deze uitkering is beëindigd met ingang van 1 juni 2019 vanwege verblijf van appellante in het buitenland. Bij besluit van 13 september 2019 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante voortgezet vanaf 11 september 2019, omdat appellante weer terug was in Nederland en nog geen werk had.
Bij besluit van 9 januari 2020 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met ingang
van 1 januari 2020 opnieuw beëindigd vanwege verblijf van appellante in het buitenland. In dit besluit heeft het Uwv het volgende vermeld: “Bent u binnen zes maanden (dus voor 1 juli 2020) weer terug in Nederland? Dan kunt u ons vragen om uw WW-uitkering voort te zetten. (…) Na 1 juli 2020 kunt u geen WW-uitkering meer krijgen.”
Op 10 april 2020 heeft de vliegtuigmaatschappij aan appellante bericht dat haar vlucht
van 22 mei 2020 van Canada naar Amsterdam is geannuleerd vanwege de situatie rond het coronavirus.
Op 22 juni 2020 heeft appellante door middel van een e-mailbericht contact opgenomen
met het Uwv met het verzoek om de herlevingstermijn van de WW-uitkering te verlengen. Appellante verbleef op dat moment nog in Canada. Een uitkeringsdeskundige van het Uwv heeft op 24, 25, 26 juni 2020 en op 2 juli 2020 gereageerd op het e-mailbericht van 22 juni 2020 en op latere e-mailberichten van appellante. Op 6 en 8 juli 2020 heeft appellante telefonisch contact gehad met het Uwv, nu met een andere uitkeringsdeskundige.
Bij besluit van 10 juli 2020 heeft het Uwv het verzoek van appellante om verlenging van
de herlevingstermijn van haar WW-uitkering afgewezen, waardoor zij na 1 juli 2020 niet meer in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat zij langer dan zes maanden in het buitenland is gebleven.
Bij beslissing op bezwaar van 16 september 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 10 juli 2020 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante, ondanks de coronasituatie, voor 1 juli 2020 terug had kunnen zijn in Nederland.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante langer dan zes maanden in het buitenland is geweest. Bij het besluit van 9 januari 2020 is aan appellante medegedeeld dat zij binnen zes maanden (dus voor 1 juli 2020) weer terug moest zijn in Nederland om voortzetting van haar WW-uitkering te kunnen vragen en dat zij bij terugkeer na 1 juli 2020 geen WW-uitkering zou krijgen. Appellante was hiervan dus op de hoogte. Appellante heeft niet betwist dat er niet dusdanige reisbeperkingen door de coronacrisis en/of -maatregelen waren, zoals het sluiten van de grenzen en/of geen vliegverkeer of een vliegverbod (tussen Canada en Nederland), dat reizen totaal onmogelijk was geworden. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat het voor appellante niet onmogelijk was om – ondanks de coronacrisis – tijdig (dus voor 1 juli 2020) terug te keren naar Nederland. Van een gebrekkige informatievoorziening en/of enige toezegging van de kant van het Uwv is de rechtbank niet gebleken.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij, gelet op de coronacrisis, niet naar Nederland wilde vliegen als dat niet nodig was. Zij heeft erop gewezen dat niet noodzakelijke reizen wereldwijd werden afgeraden. Appellante heeft haar vraag om verlenging van de herlevingstermijn op 22 juni 2020 bij het Uwv neergelegd en dacht dat uitstel in haar situatie mogelijk was. Appellante meent dat zij niet goed is geholpen door de eerste uitkeringsdeskundige van het Uwv. Hij heeft geen helder antwoord gegeven en haar op het verkeerde been gezet. Pas na afloop van de herlevingstermijn heeft zij van een andere uitkeringsdeskundige van het Uwv duidelijkheid gekregen. Als appellante eerder een duidelijk antwoord van de kant van het Uwv had gekregen, dan was zij alsnog op het vliegtuig gestapt.
Het Uwv heeft verwezen naar het ‘Landelijk Bericht IM Uitkeren’ (Landelijk Bericht) van 2 april 2020 (2020-WW-023) en 22 juli 2020 (2020-WW-053). In het bericht van 2 april 2020 is vermeld dat uitsluitend in de situatie waarin een herlevingsverzoek wordt gedaan en terugkeer onmogelijk is of was (vanwege reisbeperkingen door de coronacrisis zoals sluiten van grenzen/geen vliegverkeer) de uitkering kan herleven vanaf de datum dat betrokkene oorspronkelijk terug zou keren naar Nederland. Als door de onmogelijkheid om tijdig terug te keren de herlevingstermijn van zes maanden is verstreken, wordt de herlevingstermijn in die gevallen niet toegepast. Met het bericht van 22 juli 2020 is een einde gemaakt aan deze afwijkende beoordeling en is het Landelijk Bericht van 2 april 2020 ingetrokken, omdat de reisbeperkingen (vrijwel) geheel zijn opgeheven.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW luidt:
Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
e. buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie;
Uit de artikelen 20, eerste lid, aanhef en onder d en 21, eerste en derde lid, van de WW volgt dat herleving van een WW-uitkering die op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is geëindigd mogelijk is indien de periode van wonen buiten Nederland of verblijven in het buitenland anders dan wegens vakantie niet langer dan zes maanden heeft geduurd.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante, nadat de WW-uitkering op 1 januari 2020 is geëindigd, langer dan zes maanden in het buitenland (Canada) heeft verbleven, anders dan wegens vakantie. Het geschil spitst zich toe op de vraag of herleving van de WW-uitkering van appellante na 1 juli 2020 mogelijk is.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het aan appellante toegekende recht op een WW-uitkering niet meer kan herleven na 1 juli 2020. De door appellante aangevoerde omstandigheden geven geen aanleiding om hiervan af te wijken. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Appellante wist dat zij binnen de herlevingstermijn van zes maanden terug diende te keren naar Nederland. Haar terugvlucht was op 10 april 2020 geannuleerd in verband met de situatie rond het coronavirus. Appellante heeft pas op 22 juni 2020, vlak voordat de herlevingstermijn was verlopen, via een e-mailbericht contact gezocht met het Uwv. Daarmee heeft zij het risico genomen dat het Uwv niet tijdig helderheid kon verschaffen of verlenging van de herlevingstermijn in haar geval mogelijk was. Het Uwv heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat het Uwv enige tijd moet worden gegund om de benodigde stukken te bestuderen en tot een adequaat antwoord te komen. Overigens is uit de overgelegde e-mailberichten niet gebleken dat door de uitkeringsdeskundige van het Uwv uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij appellante gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt dat de herlevingstermijn zou worden verlengd. In een e-mail van 26 juni 2020 heeft de (eerste) uitkeringsdeskundige van het Uwv aan appellante bericht dat hij van tevoren geen toezeggingen kan doen en dat haar situatie zal worden beoordeeld zodra zij is teruggekeerd in Nederland. Tevens heeft hij erop gewezen dat het haar eigen risico blijft. Op dat moment had appellante duidelijk moeten zijn dat zij voor 1 juli 2020 naar Nederland diende terug te keren en had zij moeten handelen. Appellante is echter in Canada gebleven en heeft eerst op 2 juli 2020 opnieuw contact opgenomen met het Uwv. Op dat moment was de herlevingstermijn verstreken. Dat moet voor haar rekening blijven.
Het Landelijk Bericht van 2 april 2020 van het Uwv bevat een uitzondering op de wettelijke termijn waarbinnen herleving van de WW-uitkering nog mogelijk is. Dit bericht heeft het karakter van een buitenwettelijke begunstigende gedragslijn. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:136) dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van een dergelijke gedragslijn als een gegeven te aanvaarden en is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan zijn gedragslijn consistent heeft toegepast.
Het Uwv heeft het herlevingsverzoek van appellante in overeenstemming met de in het Landelijk Bericht neergelegde gedragslijn afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat terugkeer naar Nederland onmogelijk is of was (vanwege reisbeperkingen door de coronacrisis zoals sluiten van grenzen/geen vliegverkeer). Appellante heeft erkend dat in haar geval terugkeer naar Nederland voor 1 juli 2020 mogelijk was. Het Uwv heeft deze gedragslijn dan ook consistent toegepast.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en
S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.R. Kokhuis