Home

Centrale Raad van Beroep, 10-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:38, 20 / 2237 PW

Centrale Raad van Beroep, 10-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:38, 20 / 2237 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 januari 2023
Datum publicatie
17 januari 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:38
Zaaknummer
20 / 2237 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering van bijstand. Niet overleggen van stukken. Gevolgen schending medewerkingsverplichting. Het enkele feit dat door de schending van de medewerkingsverplichting geen gegevens of bewijsstukken voorhanden zijn die zien op een periode voor de schending, maakt niet dat daardoor het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Uitgangspunt is namelijk de situatie zoals de betrokkene die heeft weergegeven en waarop de bijstandsverlening is gebaseerd. Alleen als gegronde en concrete twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand over die periode is door het ontbreken van de betreffende gegevens of bewijsstukken het recht op bijstand niet vast te stellen zodat intrekking is gerechtvaardigd. Daarvan is in dit geding geen sprake. Het recht op bijstand kan wel worden ingetrokken vanaf de schending van de medewerkingsverplichting. De schending doet zich voor op het moment dat niet wordt voldaan aan een concreet verzoek om medewerking van het college.

Uitspraak

20 2237 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 mei 2020, 19/6148 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)

Datum uitspraak: 10 januari 2023

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. de Jong en mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 28 augustus 2018 woont de partner van appellant, X, op het adres van appellant. Per die datum heeft het college de bijstand verleend naar de norm voor gehuwden met een niet-rechthebbende partner en met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW de bijstand afgestemd en verhoogd naar de norm voor een alleenstaande. In een gesprek op 25 september 2018 heeft appellant aan een medewerker van het college verteld dat zijn partner van plan is een bedrijf op te zetten, waarschijnlijk een internetbedrijf. Met ingang van 28 november 2018 heeft het college aan appellant en X bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. In een gesprek op 4 december 2018 hebben appellant en X aan de medewerker onder meer gemeld dat appellante de website S heeft gecreëerd, waar zij zelfgemaakte artikelen verkoopt.

1.2.

Appellant is sinds 1 november 2017 parttime werkzaam in loondienst en X staat sinds 5 oktober 2018 (met als vestigingsdatum 10 oktober 2018) met haar bedrijf S (bedrijf) ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.

1.3.

Op de inkomstenformulieren over de maanden februari, maart en april 2019 hebben appellant en X vermeld dat uit appellants werk in loondienst € 1.000,- is ontvangen en uit het bedrijf niets. Op het inkomstenformulier over de maand mei 2019 is vermeld dat uit appellants werk in loondienst € 1.000,- en uit het bedrijf € 300,- is ontvangen.

1.4.

In het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand heeft het college in een brief van 29 mei 2019 bij appellant en X gegevens opgevraagd, waaronder de aangiften inkomstenbelasting 2018 en de voorlopige aanslagen 2019 van appellant en X, de boekhouding van het bedrijf, de aangiften omzetbelasting van oktober 2018 tot en met 29 mei 2019 en de bankafschriften van alle rekeningen van 1 maart 2019 tot en met 29 mei 2019. Aan appellant en X is te kennen gegeven dat het college de gevraagde gegevens voor 10 juni 2019 wil ontvangen. Appellant en X hebben gedeeltelijk aan dit verzoek voldaan.

1.5.

Vervolgens heeft het college in een brief van 13 juni 2019 appellant en X verzocht om voor 19 juni 2019 de loonstroken van appellant over de maanden april en mei 2019, alsmede een specificatie over de maand mei 2019 van het inkomen uit zelfstandige arbeid van X over te leggen. Het college heeft appellant en X erop gewezen dat, als zij niet aan dit verzoek voldoen, het recht op bijstand kan worden opgeschort.

1.6.

Onder verwijzing naar de eerdere brieven van 29 mei 2019 en 13 juni 2019 heeft het college bij besluit van 28 juni 2019 het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2019 opgeschort, omdat appellant en X niet alle gevraagde gegevens hebben overgelegd. Daarbij heeft het college appellant en X in de gelegenheid gesteld om voor 10 juli 2019 alsnog de boekhouding en de aangiften omzetbelasting van oktober 2018 tot en met 28 juni 2019 en inkomstengegevens (facturen, opdrachten) van 1 mei 2019 tot en met 28 juni 2019 van het bedrijf over te leggen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.

1.7.

Bij besluit van 15 juli 2019 heeft het college de bijstand met ingang van 1 juni 2019 beëindigd (lees: ingetrokken), omdat appellant en X de in 1.6 genoemde gegevens niet hebben overgelegd. Ook tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.

1.8.

Bij besluit van 24 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant en X over de periode van 10 oktober 2018 tot 1 juni 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 3.449,77 van hen teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant en X niet alle in de brieven van 29 mei 2019, 13 juni 2019 en 28 juni 2019 gevraagde gegevens hebben verstrekt. Door deze gegevens niet te verstrekken, hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. De grondslag van het besluit is artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 10 oktober 2018 tot 1 juni 2019.

4.2.1.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden

waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn

arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Op grond van het tweede lid van dit artikel is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

4.2.2.

Ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.

4.2.3.

Ingevolge artikel 53a, zesde lid, van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.

4.2.4.

Ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, (…) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

4.3.

De Raad heeft het college schriftelijk gevraagd of hij het bestreden besluit handhaaft gelet op de uitspraak van de Raad van 12 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1395). Daarop heeft het college als volgt gereageerd. De gehanteerde rechtsgrond in het bestreden besluit, de schending van de inlichtingenverplichting, kan niet in stand blijven en moet worden gewijzigd in schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW. Appellant heeft namelijk niet de gevraagde bewijsstukken gegeven, te weten de boekhouding en de inkomstengegevens van het bedrijf. Als een betrokkene niet aan de medewerkingsverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van deze verplichting (de hoogte van) het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In deze zaak kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. Het staat wel vast dat er inkomsten zijn geweest uit het bedrijf, want appellant en X hebben daarover inlichtingen gegeven op het inkomstenformulier. De precieze hoogte van de inkomsten kan echter niet worden vastgesteld, omdat ter controle van het bedrag dat op het inkomstenformulier is ingevuld de boekhouding en de overige gevraagde bewijsstukken nodig zijn. Het college wijzigt de grondslag van het bestreden besluit door de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW in te trekken.

4.4.

De wijziging van de grondslag van het bestreden besluit leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en alsnog gegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit. De vraag is vervolgens of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.

4.5.1.

De medewerkingsverplichting verplicht de belanghebbende om op verzoek van het college de (feitelijke) medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Het college kan ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de PW bepalen welke gegevens en bewijsstukken verstrekt, respectievelijk overgelegd moeten worden. Ook kan het college bepalen de wijze en het tijdstip waarop dit moet gebeuren. In het kader van de medewerkingsverplichting kan het college onder meer verzoeken om het overleggen van financiële gegevens. Zowel bij de aanvraag, als tijdens de bijstandverlening mag van een betrokkene worden verlangd dat hij zodanige (bewijs)stukken overlegt dat het college kan onderzoeken en beoordelen of toekenning, dan wel voortzetting van de bijstand gerechtvaardigd is. Door het niet overleggen van de financiële stukken van het bedrijf nadat het college daarom heeft gevraagd, heeft appellant de medewerkingsverplichting geschonden. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het college deze stukken niet mocht vragen omdat hij en X degenen zijn die bijstand ontvangen en het bedrijf moet worden gezien als een daar buiten staande zelfstandige entiteit, waarmee het college geen bemoeienis heeft. De gegevens over de inkomsten die X genereert met haar bedrijf zijn immers van invloed op (de hoogte van) de gezamenlijke bijstand. Appellants stelling dat het hem vanwege de privacy van de klanten van het bedrijf niet vrijstaat om deze gegevens te verstrekken, is ook niet een verschoonbare reden om de gegevens achter te houden. Het staat hem en X namelijk vrij om herleidbare persoonsgegevens van klanten op opdrachten, facturen of bankafschriften weg te lakken.

4.5.2.

Schending van de medewerkingsverplichting levert grond op voor weigering, beëindiging en intrekking van bijstand, als daardoor het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Door het ontbreken van de financiële bescheiden van het bedrijf, is het college niet in staat om de via het inkomstenformulier verkregen informatie inzake de inkomsten uit het bedrijf te controleren. Het enkele feit dat door de schending van de medewerkingsverplichting geen gegevens of bewijsstukken voorhanden zijn die zien op een periode voor de schending, maakt niet dat daardoor het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Uitgangspunt is namelijk de situatie zoals de betrokkene die heeft weergegeven en waarop de bijstandsverlening is gebaseerd. Alleen als gegronde en concrete twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand over die periode is door het ontbreken van de betreffende gegevens of bewijsstukken het recht op bijstand niet vast te stellen zodat intrekking is gerechtvaardigd. Daarvan is in dit geding geen sprake. Het recht op bijstand kan wel worden ingetrokken vanaf de schending van de medewerkingsverplichting. De schending doet zich voor op het moment dat niet wordt voldaan aan een concreet verzoek om medewerking van het college. Dat was in dit geval op 10 juni 2019.

4.5.3.

In het bestreden besluit heeft het college de bijstand van appellant en X over de periode van 10 oktober 2018 tot 1 juni 2019 ingetrokken. Deze periode ligt in zijn geheel voor 10 juni 2019, de datum vanaf wanneer sprake is van schending van de medewerkingsverplichting. Gelet op wat in 4.5.2 is overwogen, kan de intrekking van het recht op bijstand over deze periode niet in stand blijven. Hetzelfde geldt voor de terugvordering van de bijstand over deze periode. De rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit kunnen daarom niet in stand blijven.

4.5.4.

Het college heeft naar voren gebracht dat een schending van de medewerkingsverplichting werking naar het verleden moet hebben, omdat anders het college de mogelijkheid wordt ontnomen om de rechtmatige toestand in de periode voorafgaand aan het moment van de schending te herstellen. Zoals op de zitting is besproken, kan het college voorkomen dat een situatie optreedt zoals zich nu voordoet door bijvoorbeeld tijdig of periodiek onderzoek te doen. Het college kan bijvoorbeeld ook tijdig een medewerkingsverplichting opleggen, waarna bij het niet nakomen van deze verplichting het college in beginsel de bevoegdheid heeft om de bijstand vanaf dat moment in te trekken. In dit geval had dat in de rede gelegen, omdat het college al eind 2018 op de hoogte was van het feit dat X met het bedrijf was gestart.

4.6.

In wat hiervoor is overwogen ziet de Raad aanleiding, mede gelet op het tijdsverloop, om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 24 juli 2019 te herroepen. Dat houdt in dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode blijft bestaan en dat appellant het teruggevorderde bedrag van € 3.449,77 niet aan het college hoeft te betalen. Gelet hierop komt de Raad niet toe aan de bespreking van de overige door appellant ingediende hoger beroepsgronden.

5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, omdat appellant zonder rechtsbijstand heeft geprocedeerd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 september 2019;

-

herroept het besluit van 24 juli 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, C.E.M Marsé en J.E. Jansen, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) J. Oosterveen