Home

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:385, 16/6955 AOW

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:385, 16/6955 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 februari 2023
Datum publicatie
3 maart 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:385
Formele relaties
Zaaknummer
16/6955 AOW

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is een vervolg op een prejudiciële vraag van 17 december 2020 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) (verwijzingsbeslissing)1 en het arrest van het Hof van 13 oktober 2022.2

Op betrokkene was tijdens de tussenliggende periodes niet de Nederlandse, maar de Duitse wetgeving van toepassing. Geen onjuiste vaststelling tussenliggende periodes. Met het pensioenoverzicht is niet een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van betrokkene.

Uitspraak

16 6955 AOW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2016, 16/762 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 24 februari 2023

INLEIDING

Deze uitspraak gaat over de vraag of een uitzendkracht (betrokkene) die met onderbrekingen in Nederland werkt en die woont in een andere EU-lidstaat, in de tussenliggende periodes verzekerd blijft voor de AOW, als betrokkene tijdens die onderbrekingen geen arbeidsverhouding heeft met een werkgever. De uitspraak is een vervolg op een prejudiciële vraag van 17 december 2020 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) (verwijzingsbeslissing)1 en het arrest van het Hof van 13 oktober 2022.2

1.1.

Voor een gedetailleerde weergave van het procesverloop tot nu toe, de standpunten van partijen en de toepasselijke regelgeving, wordt verwezen naar de verwijzingsbeslissing. Deze is aan deze uitspraak gehecht. Hier wordt volstaan met het volgende.

1.2.

Betrokkene woonde in Duitsland en werkte met onderbrekingen als uitzendkracht in Nederland op basis van uitzendovereenkomsten met uitzendbeding. Als gevolg van dit beding eindigde haar uitzendovereenkomst steeds op het moment dat de inlener geen gebruik meer maakte van haar diensten. Als zij opnieuw ging werken, kwam een nieuwe uitzendovereenkomst tot stand.

1.3.

Bij het bestreden besluit van 21 december 2015 heeft de Svb aan betrokkene een – ten opzichte van het primaire besluit van 6 juli 2015 enigszins gewijzigd – overzicht gegeven van tijdvakken waarin zij verzekerd is geweest voor de AOW. De Svb is er daarbij van uitgegaan dat betrokkene tijdens de onderbrekingen niet verzekerd was voor de AOW.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen dit besluit gegrond verklaard. Volgens de rechtbank moeten de periodes tussen de uitzendovereenkomsten worden gezien als periodes van betaald of onbetaald verlof, dan wel werkloosheid in de zin artikel 6 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB), zodat betrokkene op grond van deze bepaling verzekerd is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank bleef betrokkene aan de Nederlandse wetgeving onderworpen. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest Franzen van het Hof.3

1.5.

De Svb heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Partijen hebben stukken ingediend, de zaak is twee maal op zitting behandeld en de Raad heeft prejudiciële vragen aan het Hof gesteld. Bij arrest van 13 oktober 2022 heeft het Hof die vragen beantwoord.4 Partijen hebben schriftelijk op dit arrest gereageerd.

1.6.

Vervolgens heeft, via een videoverbinding, een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 20 januari 2023. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans. Ook betrokkene heeft aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

2.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene verzekerd was voor de AOW gedurende de periodes dat zij via Randstad in Nederland in dienstbetrekking werkte. In geschil is of deze verzekering voortduurde tijdens de tussenpozen van deze werkzaamheden (“tussenliggende periodes”).

2.2.

Betrokkene kan alleen voor de AOW verzekerd zijn geweest als tijdens de tussenpozen de Nederlandse wetgeving op haar van toepassing was. Er moet dus eerst worden beoordeeld of op betrokkene de Nederlandse, dan wel de Duitse wetgeving van toepassing was. Om dit te bepalen zijn regels gesteld in artikel 11 van Vo 883/20045, in samenhang met artikel 1, onder a en b, van deze verordening. Kort gezegd zou de Nederlandse wetgeving op betrokkene van toepassing zijn gebleven als de situatie van betrokkene tijdens de tussenliggende periodes voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving zou worden beschouwd als, of gelijkgesteld met, het verrichten van werk in loondienst of anders dan in loondienst.

Verwijzingsbeslissing en arrest van het Hof

2.3.

In de verwijzingsbeslissing heeft de Raad uitgelegd dat de situatie van betrokkene tijdens de tussenliggende periodes voor de toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving niet kan worden beschouwd als, of gelijkgesteld met, het verrichten van werk in loondienst of anders dan in loondienst. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Raad naar de verwijzingsbeslissing.

2.4.

Omdat volgens de Raad toch nog niet zonder meer duidelijk was of tijdens iedere onderbreking van de uitzendarbeid, hoe kort ook, de Nederlandse wetgeving niet meer op betrokkene van toepassing was, heeft de Raad vragen aan het Hof gesteld. De vragen staan in de verwijzingsbeslissing.

2.5.

Het Hof heeft hierop geantwoord dat artikel 11, derde lid, onder a en e, van Vo 883/2004, zo moet worden uitgelegd dat een persoon die in een lidstaat woont en via een in een andere lidstaat gevestigd uitzendbureau uitzendopdrachten verricht op het grondgebied van die andere lidstaat, gedurende de perioden tussen die uitzendopdrachten onderworpen is aan de nationale wetgeving van de lidstaat waar hij woont, wanneer de arbeidsverhouding krachtens de uitzendovereenkomst gedurende die tussenliggende perioden wordt beëindigd. Uit het arrest van het Hof blijkt dat de duur van de tussenliggende periodes niet van belang is.

2.6.

Uit het arrest van het Hof moet worden afgeleid dat op betrokkene tijdens de tussenliggende periodes niet de Nederlandse, maar de Duitse wetgeving van toepassing was. Aan artikel 6 van het BUB wordt dan niet meer toegekomen. De Svb heeft dus terecht vastgesteld dat betrokkene in die periodes niet verzekerd was voor de AOW.

Geen onjuiste vaststelling tussenliggende periodes

2.7.

Naar aanleiding van stukken die betrokkene heeft ingediend, heeft de Svb nader onderzocht of in het bestreden besluit is uitgegaan van de juiste periodes waarin betrokkene heeft gewerkt of tijdens vakantie is doorbetaald. Uit de reactie van Randstad is niet gebleken dat de Svb van onjuiste periodes is uitgegaan. De Raad ziet dan ook geen reden om het bestreden besluit op dit punt onjuist te achten.

Verschuiving aanvangsleeftijd

2.8.

Betrokkene heeft er nog op gewezen dat zij al vanaf haar zestiende jaar in Nederland heeft gewerkt. Doordat haar AOW-opbouw is verschoven van de leeftijd van vijftien jaar (21 april 1971) naar vijftig jaar voor haar AOW-leeftijd (21 april 1973), wordt het feit dat zij op haar zestiende en zeventiende jaar in Nederland heeft gewerkt niet meegenomen bij de berekening van haar pensioen. Zij was toen wel verzekerd en heeft ook premie betaald. De Raad vat deze stelling op als een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM6. Die bepaling gaat over bescherming van het eigendomsrecht.

2.9.

Het is juist dat door de verschuiving van de aanvangsleeftijd van betrokkene twee jaar van eerdere opbouw van verzekerde tijdvakken zijn vervallen, ook als zij over die jaren premie heeft betaald. Die jaren zijn dan ook niet op het pensioenoverzicht vermeld. Dit wil echter niet zeggen dat met dit pensioenoverzicht een ongerechtvaardigde inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van betrokkene. Dit oordeel berust op het volgende.

2.10.

Het vervallen van deze verzekerde tijdvakken is het gevolg van een wetswijziging waarbij de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd per leeftijdscohort wordt opgeschoven. Dit is een keuze van de wetgever. Bij de inrichting van het stelsel van sociale zekerheid heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid. Dat is vaste rechtspraak van het EHRM.7 Bij de wetswijziging tot verhoging van de AOW‑leeftijd en de hieraan verbonden verschuiving van de aanvangsleeftijd heeft de wetgever de grenzen niet overschreden. Daarom leidt die verschuiving in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het EP. De Raad heeft dit oordeel in eerdere zaken uitgebreid gemotiveerd.8

2.11.

Het is wel mogelijk dat de verhoging van de AOW-leeftijd en de verschuiving van de aanvangsleeftijd in concrete gevallen leidt tot een onevenredig zware last en tot een schending van artikel 1 van het EP. Dat moet, als een burger hierop een beroep doet, van geval tot geval op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld. Die beoordeling kan echter pas plaatsvinden in het kader van de besluitvorming over toekenning van een AOW-pensioen. Het besluit dat in deze zaak aan de orde is, gaat niet over de toekenning of weigering van een AOW-pensioen. In deze zaak ligt een pensioenoverzicht voor.

2.12.

Om volledig te zijn, merkt de Raad wel op dat betrokkene vanaf haar 65e jaar nog twee verzekerde jaren heeft opgebouwd die zij niet had kunnen opbouwen als de AOW-leeftijd niet was verschoven. Per saldo heeft de verschuiving van de AOW-leeftijd voor haar dus niet tot gevolg dat er minder verzekerde jaren in haar pensioen worden gehonoreerd. Ook overigens heeft betrokkene niets aangevoerd dat erop duidt dat zij een onevenredig zware last heeft te dragen als gevolg van de verschuiving van haar AOW-leeftijd.

Conclusie

2.13.

Alles wat hierboven is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van de Svb slaagt en dat de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden. De Raad zal het beroep van betrokkene alsnog ongegrond verklaren.

3. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en Y. Sneevliet en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2023.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.